zacht verweven
zijn de draden
zijden ad’ren
door ons leven
de vaardige steken
waarmee structuren
middels een groet,
of een levensteken
het uitzicht op
ons bestaan
wordt bevestigd
en gestand gedaan
zacht verweven
zijn de draden
zijden ad’ren
door ons leven
de vaardige steken
waarmee structuren
middels een groet,
of een levensteken
het uitzicht op
ons bestaan
wordt bevestigd
en gestand gedaan
het is niet
dat ik u negeer
dat ik u
nietsontziend
keer op keer
‘wetenloos
het recht ontzeg
manifest te zijn
als lichtend voorbeeld
te lijden
in donk’re nachten
bij uw vrienden
die zoek zijn en
weer gevonden
de hele schare
over hen te waken
maar mijn toorts
behelst:
ik heb u wel gezien
maar zo als u
Heer
zo ken ik er wel tien
ik wil
u dragen
met woorden
die zinnen dragen
net als zand:
korrels dragen
korrels zand
ik wil u dragen
op vleugels
die mijn
woorden zijn
net als zand:
zandkorrels dragen zand
ik wil u dragen met het papier
dat mijn woorden torst
zoals zand
de zee draagt
zo dragen
zandkorrels
als papier
de zee
met inkt
net vleugels
als woorden
als zand
als papier
dat inkt draagt
zoals zand
de zee
het is een
lui varken
die dood
hij nestelt
zich achter
je hart
of houdt post
voor de deur
en rookt een
sigaretje
wachtend
op de ademnood
of het stollen
van het bloed
hooguit
geeft hij
nog klein zetje
dichtbij bij de rand
of hij prikt
een gaatje
in een broze
levensader
maar in de aard
van de zaak
is de dood
passief,
agressief
en hebben wij
meer dan hij
iets te verliezen
zo rennen wij
hijgend en vechtend
uitweg zoekend
naar de deur
alwaar hij ons
pootje licht
opdat wij
in al onze ijver
in slow motion
en verbaast
ons einde beseffend
op ons bek gaan
om nooit meer
op te staan
tussen jou
en mij
staat het leven
dat wij eenzaam
hebben geleid
maar toch
alleen als deel der mensheid
kunnen wij bestaan
dus op die brug
waar wij ons troffen
grijp ik jouw hand
en delen wij
misschien een kus
of neem ik je mee
onder mijn arm
mee naar die andere oever
daar onder
die brug
zwemmen
de doden
en zij die waken
over jou
over mij
zie ik zwaaien
en alle kaarsen
die wij branden
drijven aloude vragen
richting zee
als de wind ons gunstig is
ruiken wij ook de vuren
het zijn mensenhaarden
vol strijd, en heel diep adem halen
en ook
eeuwen oude hoop
‘will we be burning bridges’
of zullen we
woorden zoeken
voor alles
dat ons bindt
of al een plek heeft
als krabbel
in de marges van een boek
ze werpen je
in een kribbe
je kruipt
eruit
je staat
op
je spilt je
zaad
je wordt
kreupel
en ze
helpen je
zo weer
het graf in
als ik van
jou
en niet van
mijzelf
als ik van
jou
meer houd
dan van
mijzelf
dan leer ik
van jou
van mijzelf
te houden
net zoals
ik van jou
geleerd heb
van je
te houden
een baksteen is
om mee te gooien
baksteen
is ook geen steen
slechts
een mening
de dood
reist altijd
met mij mee
te paard
droom ik mij
omringd
door ruiters
hoeven slaan
hun afdruk
dansend
briesend
in het land
dat ik
achterlaat
ik reis
met mijn
schaduw
die soms
in het licht
achterblijft
terwijl ik
mij zo thuis voel
in het zadel
een metgezel
draaft
met mij op
maar als
onze blikken
kruisen
weet ik het
zeker:
als ik
nu de sporen
geef
hoef ik
in die ogen
geen
laatste vonk
een laatste groet
te lezen
want in mijn zadeltas rust
naast mijn kompas
het boek
van mijn
doden
waarvan Ik
de inkt
op deze reis
had willen laten drogen
je zal maar
vrienden
hebben
op een dag
staan ze
aan je graf
de viooltjes
te vertrappen
terwijl
ze wenen
over vroeger
maar toen
kwamen ze
altijd
te laat
of jammerden
over hun
liefdes
en hadden
nooit geld
als de drank
op was
toch hebben we
veel gelachen
ook als er een
op zijn bek ging
maar nu
klinkt er
een trompetje
en staan ze
met rode ogen
de viooltjes
te vertrappen
je zal maar
vrienden hebben
aan je graf
.
dit is
geen
gedicht
dit is
geen
gedicht
dit is
geen
gedicht
hoeveel woorden
heb je
nodig
om
niets
te zeggen
ik wil zo
van je houden
maar
mijn verbondenheid
die oude strengen
oude liefdes, oude streven
met navel
hart en ziel
lichten mij
soms pootje
bij
het altaar
van verbintenis
dus vergeef mij
als ik
met veel gebaren
kom en ga
want ik vecht
en ren
om je
te bereiken
met alles
dat ik ben
en al heb ik
bij
de lessen van het leven
het schoonschrijven
gemist
ik naai
die lappendeken
en bied
een warm plekje
op mijn
sleets matras
ik zie je daar
je voeten
markeren de waterkant
je straalt
en het zonlicht
staat je prachtig
van leegte
is alleen
het grote ontbreken
bekend
maar zelden
wordt gesproken
over het
geschonden verlangen
zó uitwisbaar
is dat dus
dat
deze wonde
voelt
als dood
vlees
dat
er dus
niet is
bell, bell,
toll,
toll your
trembling
tones
fill
the sound
thick
air
for blind
wanderer
home
guiding
blanket
of sound
tell
tale
tones
carried
so well
through
air
sound
thick
air
yet
no direction,
just
circles
of air
all sound
all air
but
no direction
deze stad
waar de straten
vol zijn
met mensen
vervult
van verlangens
die
in deze leegte
nooit
zullen worden
ingelost
en ik zie
en al die
torenspitsen
naar de hemel
wijzend
wanhopig
wachtend
op
een zegen
van boven
om de leegte
te verteren
moet men
met zuur
de darmen
spoelen
(zo taant
ook kamfer
de roeiershand)
het hart
moet
een moordkuil
zijn
een donkere
goot
waarin de
aangespoelden
één worden
met miserere
om
het beest
te vellen
en niet
onbevangen
weerloos
overgeven
aan naakte
kwetsbaarheid
ook een roos
heeft doornen
als klauwen
van een
zwerfkat
als
jouw kussen
je
niet trouw
kan zijn
als
hoer
zich
overgeeft
de veren
schud
voor elke
ziel
die genoeglijk
kirt
nog zwaar
ademend
zich
achterover
vleit
de
ogen sluit
op dit gewillig
linnen
dan
kun je
slechts
je ziel
verkopen
en heel
groots
in deze
menage
berusten
door aan-
te liggen
en je
een libertijn
veinzen
op de deurmat
ligt een brief
een reiziger
met vouwen
die geruisloos
door het venster
naar binnen gleed
jouw zoete speeksel
houdt
alles bijeen
en maakt het zegel
tot hoeder
van beloften
en de bode
tot getuige
en de kokosmat
een hemelbed
toch..
als
mijn pennemes
haar zin krijgt
doorbreek ik
het verlangen
dáár te reizen
in gedachten
waar,
jouw tong
het gom bezwoer
om over
ons
te waken
’s nachts
hang ik
de vuile was
buiten
want ik
wil niemand
voor
het hoofd stoten
dat
vind ik
onbehoorlijk
ik ben een orgelman
ik ben een leeuwentemmer
ik ben de pianostemmer
ik ben een clairvoyant
ik ben de psycholoog
een que-ru-lant
ik ben de zon
ik ben de maan
ik ben de wereld
een komeet uit haar baan
ik ben de verhalen
ik ben de taal
scherpslijper
ik ben het allemaal
ik ben een orgelman
man met de banjo
daar lig je dan
man met de banjo
dit akkoord is mij te stil
man met de banjo
ik hoor de muziek die je ooit speelde
zeg man
met de banjo
hoe was het leven?
het leven met je banjo,
het bier, muziek en vrienden
man met de banjo
als je droomt
wat hoor je dan
banjo man?
wij deelden die dromen
en bezongen het leven
man met de banjo
je stoel is leeg
speel mij ons verdriet
banjo man
je laatste snaar
is gesprongen
man met de banjo
wat ben je stil
consider
love
a graveyard
and our
fragile
flesh-less bones
eternally hugging
the velvet lining
in post mortem
pose
and
the stench of decay
as natural
as sweat
of lovemaking
and roses
and crosses
have a new meaning
now
they mark
time
of beginning
of eternity
and when you
kneel down
at my grave
your hands
caressing the soil
like that first kiss
when your fingers
ran through my hair
and
the carved stones
will witness
it all
Considering the offset and turn-over of the space program, how odd that may seem with all it’s fuel consumption, pollution and costs,
it does have a great impact on our view and knowledge of the universe, our planet with all it’s life on board, within that immense darkness, making it’s orbits.
The grandiose, incomprehensible aim to soar the skies, is just the same as our need to explore our inner universes, the mind, projected onto canvasses, in prints, with words, through images and on rhyme. That mission is called: art, culture or plainly: ‘lust for life’.
Words are spacecrafts, music is rocket-fuel, that plume of fire, call it paint, and the heavens our muses. But if we do penetrate, deeper and further into space,
we have to assure our space-captains, that their ships and cargo’s were build with a relentless soul-searching, a heavy investment in our education, science and expression.
As much as the ones on distant shores, that remain put, grounded, waving and wishing those Birds ‘Godspeed , on seeing them out, and at end returning home, to school, work or theater, library or hospital.They too must be assured that their lives are waxing upon a 21th century legacy, that has accumulated for ages, instead of a darkness,
instead of a Puritan standstill.
Y’all below:
please,
do not fear,
the darkened moon !
it are my tears;
backwash
of starred soot,
that muddles skies,
and sunray’s gloss
Here, in space,
all earthly senses wane,
and I shan’t look back
or long in vain:
A shooting star:
in my rig,
it seems
I care to remain,
ahead of dreams.
For my pilot
is not the light,
that beats the dusk
onto mor’n.
Who’d care fo’ our
sorry-fears?
lack of bearings?
all hope forlorn?
It’s our laden past
we ought to
chide !
Hence,
do fire ‘r up.
All we wished for:
This Spangled Ride !
I should
never listen
where words will
never match
the promise pouring out
of that steel blue, backing
the northern light
that incinerates your eyes
etched on my retina,
there’s the look at you
how you unfold your wealth
of the flesh
you seem to reproach
any doubt
one may have
of instant chemistry
but there’s proof:
you’re on top of me
and I feel save
captured in your love-
and life- assuring smile
heus
ik
begrijp je beter
nu ik door
deze
gangen dwaal
het koude glas
in
het witte staal
houdt veilig
de chaos
buiten
waar je op afstand
aan
het leven bindt
als de vogel
die
vanuit zijn kooitje
de
kat
bezingt
wat weet ik nu
van armoede…
ik bezat
ooit een
leren voetbal
ging naar school
op een fiets
brood met kaas
schoenen gepoetst
en mijn haren
gekamd
en als ik
Tchaikovsky hoor
herinner ik mij
zondagen
de geur van drank
en sigaretten
in mijn moeders borst
bloedde
haar zigeunerhart
terwijl mijn vader
Shakespeare las
als medicijn
but, ‘something is rotten,
in the state of Denmark”
zo leerde ik Machiavelli kennen
al voor ik kon lezen
de laatste dag
dat ik kind was
bezat ik
een toekomst
gewordteld
in een
oorlog
ja,
ik ben schuldig
aan de misdaad
van een gestolen ogenblik
maar daarna dan
die glimlach van mij
die pleitte mij
dan toch wel vrij
in dreams
you may fall
when you first lingered safely
in a dream state of nowhere
falling away
from
that comfort zone
that steady state of inertion
of nothingness
it is disruptive
but you cannot tell
what euclidian law
will be broken
did you ever fall
that deep
how then
do you know
it’s lurking danger
so well
where
do we store
that wisdom
is our spinal cord
aware of it’s limits
to what length
does it stretch or bend
till it breaks
how has history
anchored itself
in the sandy depths
of our unconscious shores
or do we just
know this:
in our dreams
falling is a wake-up call
and we never
felt so vulnerable
yet so alive
those meters
near
that second
in fear
of death
is
er
de
lijn
die
de
cirkel
tot
een
vierkant
maakt
op die lijn
ligt een raakpunt
met
mijn leven
o, blauwe diamant
met je rafelige randen
je peilloze diepten
en je schelp-beladen stranden
zoute spiegel
vol verhalen
ik kan je bevaren
maar jouw grillen
kan ik niet vertalen
het schuim
op de lippen van je golven
hoé zij koeren
met de wind, die zij volgen
ik kan jouw onrust
slechts doorstaan
en zal jouw regelmaat
mij wezenlijk ontgaan
o, blauwe spiegel
in je getijden
en eeuwig dijende horizonten
is géén plaats
voor deze sterveling
jouw bruisende liefde
voor het wezen dat jou raakt
zíj heeft je zó gemaakt
mijn schip kan jou bevaren
maar het blijft bij
stampen en roeien
of doelloos in jouw diepten staren
o, zilverrande diamant
diadeem der aarde
ik heb mij niet meer in de hand
want
ik bemin je
stormachtig
en on-bedaarlijk!
hier in de lucht
ben ik dichter bij mijn dromen
bij de goden
die mij wiegen
op deze vlucht
hierboven
staat de maan
dichter bij de ziel
van hen die
het aardse
zijn ontstegen
hier slechts
heerst de stilte
van het dampende wolkendek
en het temperament
van de ijle luchten
zij maken dat ik leef
en de zorgen vervluchten
nu ik zweef
en fladder
bioven het papier
I was born under the safe reign of a tower, belonging to a medieval
and storm-torn cathedral: a structure out-sizing any modern sky-scraper.
Our house was build before the days of Grotius. White marble and black-stone floors
paving the long but narrow corridors, where a high and steep staircase lead to the upper floor.
One early morning, on a late-summers day, school-bound and naive with my
less than 6 summers of waxing: the step that I missed and made a fast decline
on our long and straight staircase, a great descend to the pit of Hell.
In a rapid, stretched dive, head first, onto the cold glazed and rock-hard proofs of pristine petrification.
Not anyone to blame, but Newton’s “Laws of Physics”. This experiment with gravitation,
has till now been received as my second birth-cry,
a miraculous re-conception of the ‘me’.
Romantically spoken and not unlike Icarus:
That day I knew: I had learned how to fly, before I knew how to land.
ik loop
tegen jouw
terechte woorden op
net als de branding
die op de kusten slaat
ik voel de onrust van
mijn innerlijke zeegang
als ik naar je
luister
want ik ben net als de vloed
die de maan volgt
in een dans
om effening
om rust
in het middelpunt
vliedende water
huis
is een leeg
woord
als ik
de enige ben
die binnen leeft
die bakstenen warmt
deuren opent
en zuchten slaakt
het is slechts
een stapel stenen
droog cement
hout en nagels
een paar zakken
klei en aarde
nét
als in
de winkel
haleluja
it rains again
haleluja
the mockingbird has
been spit upon again
the house is devided
and our laws are ruled
by the superstitious again
the impudent are excesive
and even the rats my friend
wisely abandon this ship at end
haleluja
the fools are among us
with their snotty noses
dripping of misery
and instead of weeding
we did nurture them
with all our sympathy
haleluja
if you ever were of faith and
think jesus was nailed for mankinds sake
and pain
haleluja
I must tell you
surely he has
died in vain !
ik ben al lang
zindelijk
zindelijk
was ik
toen de
deur dicht ging
en ik hem nóg
eens dichtsloeg
al heel jong
kun je afscheid nemen
en eten
met een mes
al heel jong
smaakt het water
zoeter
dan de melk
triomfantelijk
wandel ik
door het
inferno
van
mijn
leven
HA,
nú
is
het
eens
de buitenkant
die brandt
om
niet te vergeten
wakker ik
het vuur
nog
één keer
aan
zet ik een
mes
in de tafel
en de scherven
van het zingend glas
schrijven in mijn
armen
opdat ik
het morgen
nog weet
waarom ik
prevel
dat ik nu
het bloed
vergiet
dat ik
met
houtskool
de muren zegen
terwijl
het meubilair
in de fik staat
en de werkelijkheid
deze kamer
allang
heeft
verlaten
het mes
heeft
zichzelf
uitgevonden
want
de mens
was daarvoor te lui
máár
op het scherp
van een bajonet
hebben velen
wel hun zin
gekregen
terwijl
ik roerloos
wacht
een
kraanvogel
die zijn
eigen
weemoed is
die zich
zelf heeft
opgeheven
het mes
snijdt
het potlood
streept
de kraai
krast
en ik,
ik eet het brood
van gisteren
hoe oud ik ben?
ik ben ouder
dan Methusalem,
en dat is een héél
archaïsch type
ik ben dus ook
ouder dan zijn zoon,
Noach, met dat
vreemde reddingsvlotje
– in mijn tijd
bouwden we nog eens
echte schepen.
maar dát,
is alweer vergeten
daar wordt ook niet
over opgeschept –
ik ben ook ouder dan Sinterklaas
hij is duidelijk nog jong, vol streven
hij gelooft nog
in het goede van de mens.
Jezus zei je,
néé, ook die
ging eerst nog even praten,
over zaken die nu allang
met bommen worden opgelost.
soms, denk ik
dat men zou moeten weten
wat ik gezien heb
en gehoord.
vroeger waren er nog eens
echte blauwe luchten,
en kon de maan met weemoed zakken
kon je de sterren tellen
en lange gesprekken voeren,
over vermoedens,
over ‘la raisons d’etre’
Gabriel,
is jong
Beëlzebub,
is jong,
én hij is opstandig
Mozes,
is jong,
maar moe van al dat dragen,
en Cheops,
vecht al jaren
tegen de vergankelijkheid.
nee,
ik heb het allemaal gezien,
maar,
als ik nú
naar al die zoekende mensen kijk
-terwijl ik moet denken aan
Spinoza, Darwin, Scott
en alle andere ontdekkers-
hier op straat, en gedurende
de vele stiltes in gesprekken
voel ik mij
nog zo jong
zo levend.
weet ik
weet ik
weet ik,
dat je ongelukkig bent,
door de wereld verstoten en
door iedereen ontkent voelt
ze kunnen je ook beter opsluiten
aan een tafel
met
krassen
één tafel
mét krassen
en het papier
dat niet
luistert
barren land
no pathways
no glory
barren land
no direction
no euphoria
a marsh
bereft of water
as a beggar
with no story
barren land
no narrative
no punch-line
a hollow space
between good and bad
barren land
to the silly of mind
their homes,
a doorstep to
no comforts
the aim to forget
to set
one foot after
the other
to water the soil
to fulfill a life
and live up to your call
how to pay
respect to the Angels
particular those
with a Fiery touch
how to make Love
to your Angels
heat centered,
Hell-bound
and such
how to set Fire
to a cold-burning Bush
if her gleaming Wings
are the Armour…
there is no Answer
than to her you’ll tell
Unfold your Feathers Baby
We’ll Fuck us a Heaven
right here in Hell
een zin
eenmaal aangevangen
wordt
-doorgaans-
vrij van de spreker
door haar
eigen betekenis
afgemaakt
de strak-blauwe
luchten
waarin dit moment
ligt bestorven
dit oord
waarboven
een ketel
met lava
in goud-oranje
werd uitgegoten
ik ben als een vogel
met een gewicht
om zijn nek
geleewiekt door twijfels
mis ik dit jaar de trek
een metafoor
is altijd een leugen
maar ik ben een vogel
met een gewicht
om de nek
achter alles wat ik zeg
schuilt een ander mens
op mijn tong leeft
de leugen
zoals een splinter zich wentelt
in een etterende wond
als ik spuug
is het bloed
en als ik spreek
lijd ik pijn
want het leven zet
haar tanden
-niet tevergeefs-
in het zachte vlees van
een tanend zelfrespect
ik neem mijn woorden terug
als ik op een onbewaakt moment
sprak over hen
van wie ik houd
want uit mijn mond
rollen de kogels
van stollend bloed
met de tong als een wapen
een spervuur
op hen die ik lief heb
ik heb hen zien lijden
dus nu moet ik zwijgen
en huw ik
de eenzaamheid
een beitel
en een hamer
zijn genoeg
redenen
om mijn
gedachten
in deze steen
achter
te laten
geef mij een beitel
en ik beitel
mijn naam en mijn ongenoegen
in het steen van verlangen
geef mij een hamer en ik
sla op het steen
via staal
dat voor mij spreken zal
ik zal huilen dat het etst
in het graniet dat mijn lichaam was
zo vloeien de woorden
en zo hak ik mijn taal
zo leegt mijn ziel
en zo slijt het staal
de dood
is koud
de dood
is blauw
de dood
is groot
de dood
is jouw
en dood..
is dood….
géén encore’s
maar leeg
en grauw
geef mij één reden
om te vechten voor een volk
dat de waarde
van haar vrijheid
nog steeds niet kent
vol is de ziel
en zwaar is
het hart van
de man
die het gewicht
der liefde licht
dragen kan
In zijn column ‘Let op de onderstroom’ (de Volkskrant, 16 augustus) probeert Arie Elshout, citerend uit John Irving’s Live according to Garp, de lezer het begrip onderstroom uit te leggen.
In het boek waarschuwen de ouders van hoofdpersoon Garp hun kinderen op het strand voor de gevaarlijke Undertow, een sterke onderstroom die je kan meesleuren naar zee. Het wordt door Walt, het jongste broertje van Garp, verstaan als Under Toad, en hij stelt er zich een enorme pad bij voor, een gevaarlijk zeewezen: “Garp…realized that all these years Walt had been dreading a giant toad, lurking offshore, waiting to suck him under and drag him out to sea. The terrible Under Toad.” Dat woord wordt in het gezin een codewoord voor onzichtbare gevaren in het algemeen.
Elshout heeft deze symboliek slecht begrepen. Volgens hem is Under Toad een ‘Onderpad’, “een richel die de zee in een rots heeft uitgesleten…”
The Under Toad verwordt ironisch genoeg tot een mooie metafoor voor zijn chaotische betoog over het populisme. Je krijgt de indruk dat de columnist zelf angstig is voor onzichtbare gevaren die hij ons met gemakzuchtige redeneringen onder de neus wrijft. Zoals hij de lezer ook jarenlang bombardeerde met misleidende argumenten over de noodzaak van Irak-oorlog. Als Elshout ons nu waarschuwt voor de onderstroom, moeten wij ons afvragen, wie is hier dan de Under Toad?
~mw~
——————————-
Let op de Onderstroom
Arie Elshout, Volkskrant, maandag 16 augustus 2010
In een boek van John Irving waarschuwen een vader en moeder hun zoontje aan het strand voor de ‘Undertow’. Bedoeld is het ‘Onderpad’, een richel die de zee in een rots heeft uitgesleten. Zij staat vaak onder water en is bij eb zo glibberig dat wie probeert eroverheen te lopen zomaar het water in kan worden gesleurd. Kijk uit voor de Undertow, roepen de ouders elke zomervakantie weer. Het wordt in het gezin een codewoord voor een onzichtbaar gevaar dat ergens in de diepte op de loer ligt.
Het woord zette zich ook vast in mijn hoofd, maar dan ietwat verhaspeld tot onderstroom. Vorige week moest ik er weer aan denken: let op de Undertow, let op de onderstroom. Dat was bij het bezoek van de FIFA-delegatie, die hier was met het oog op onze kandidatuur voor het organiseren van het WK-voetbal in 2018.
Onverwacht is er gemor ontstaan over belastingprivileges en speciale rijbanen voor FIFA-chef Blatter en andere hoogwaardigheidsbekleders, de Blatterbanen. Het stevig in de volksgeest verankerde gelijkheidsdenken speelt hier zeker een rol, net als – misschien – een groeiende afkeer van Grote Werken (zou in deze tijd de Afsluitdijk nog kunnen worden aangelegd?, vroeg een collega). Maar waarom het verzet nu ineens toeslaat, Joost mag het weten. Het organisatiecomité is er in elk geval zo door verrast dat het nauwelijks meer open kaart durft te spelen over kosten en toezeggingen. Met zijn omtrekkende bewegingen draait het comité de veer van ongenoegen steeds strakker aan.
Het gedoe herinnerde me aan iets, maar aan wat? Die onverwachte kolk van kritiek, de onmacht van vertwijfelde bobo’s om zich daaruit te bevrijden. En ineens wist ik het: het referendum over de Europese Grondwet in de lente van 2005! Toen leek er in het begin helemaal niets aan de hand voor het ja-kamp, maar in april was er plotsklaps een peiling waarin het aantal nee-stemmers aanzienlijk toenam. Het was de eerste kring op het water. Vanaf dat moment was er geen houden meer aan.
Zodra een minister riep dat de Europese Unie altijd een belangrijk instrument was geweest voor het behoud van de vrede, werden zijn woorden prompt andersom uitgelegd. ‘Ze maken ons bang. Nu dreigen ze zelfs dat er oorlog uitbreekt als we geen ja stemmen.’ In een machtige beweging zwiepte ten slotte bijna tweederde van de kiezers de Grondwet van tafel.
Zo’n knallende climax zal de Nederlands-Belgische WK-kandidatuur niet beleven. Er is een verschil in proportie en belang. Toch: iets zegt me dat er een wezenlijke parallel is en ik denk dat het te maken heeft met dat begrip onderstroom. Vlak onder de huid van de samenleving broeit een populistisch sentiment, waarvan iedereen weet dat het er is – maar waarvoor in politiek, maatschappij, wetenschap en media zo’n angst, onbegrip of afkeer bestaat dat geprobeerd wordt het buiten de maatschappelijke orde te plaatsen door het te negeren, te ridiculiseren, te demoniseren of te marginaliseren.
Maar het wil niet weggaan, telkens duikt het weer op. Nu zelfs ook op het internetforum van Libelle. Buiten het zicht van de ‘politieke’ media blijkt bij dit grootste vrouwenweekblad van Nederland oorlog te zijn uitgebroken over de islam. ‘Dit verwacht je niet op het forum van een keurig damesblad met borduurpatroontjes’, zei een forumbezoekster, een linkse geschiedenislerares. Haar reactie lijkt op die van al degenen die in juni verrast werden door Wilders’ verkiezingswinst. Bleken de verkiezingen voor velen toch weer over de immigratie te zijn gegaan.
Wees daarom voorzichtig met de stoet van CDA’ers die in de media opdraven om te protesteren tegen samenwerking met Wilders. Ze kunnen het beeld vertekenen. Er zijn anderen met andere kijk op de dingen. Zij hebben moeite de islam los te zien van het wrede Iraanse gesol met een wegens overspel ter dood veroordeelde vrouw en zijn verbijsterd over Pakistaanse Taliban die westerse hulpverleners bedreigen. Of ze begrijpen niets van de arrestatie van Bavariameisjes. Dat mag dom zijn van ze, maar ze zijn ook niet helemaal gek en hebben kiesrecht.
Let op de Undertow.
Arie Elshout is redacteur de Volkskrant
ijsklontjes
in een glas
met een rietje
loom
lui
en warm
het glas
inmiddels leeg
behalve dat
bijna gesmolten rietje
en ik glij
als een elastiekje
onder de tafel
want het
is heet
denkend aan holland –
denkend aan Holland rijen ondenkbaar en in de geweldige boomgroepen, dorpen, de lucht hangt er laag en in alle gewesten marsman |
verwording van holland–
denkend aan holland rijen oneindig en in een ontwortelde onmacht, onrust, de luchten bedorven en uit alle harten dwarsman |
kan zo verlangen
naar een koude nacht
gure wind
ijzige regens
en er geen
beschutting is
geen taxi
geen balkon
om
onder te schuilen
zou
die schouder zijn
mijn
jas over jouw lijf
te zeggen dat het
niets is
en huiverend
zelf
mijn hart ontbranden
jou drogen
met mijn
natte handen
genietend
van jouw
warmend lijf
held
zou ik zijn
houtkachel
gelukszoeker
luister
luister naar het geritsel in de bomen
het is de wind
en hij fluistert
dat het goed is
luister
naar de wind
hij neemt je mee
langs de velden die je liefhad
en de paadjes van je dromen
hoor maar
hij zegt dat je vrij bent
je mag mee
op wolken vrij van zorgen
terwijl je gedachten achterlaat
luister
luister naar de wind
hij zegt dat het goed is
hoor je dat
hij fluistert weer
sla die vleugels uit
als de Albatros
die dan met jou de wereld bezeilt
langs de kusten van je dromen
ga toch mee
na elke wiekslag
volgen er meer
die het oude stof zullen verjagen
luister
hoor je de voorjaarswind
hij fluistert
dit heb ik gehoord:
en ik zeg je
dat het goed is
zie je de tuin
die je achterlaat
nog éénmaal voor je gaat
ze staat in bloei
luister
hoor je mij
ga maar mee
en groet de klimmende zon
het is goed
het is vrij
– voor mijn moeder nelly
zo stond ik dan
uit het lood
en verdwaasd
als een lichtboei
in een drooggevallen
rivierbedding…
you can’t
stir the moonlight
not with a sliver spoon
if the teapot of romance
is rusty and cold
it won’t shake
your soul
it won’t
shake your mind
the sugar of sweets
will turn
into molasses of night
Dit koninkrijk
Is wat wij kneden op aarde.
Uit ons gedroomd,
heeft het ons gevormd.
Was er een god,
dan was het onze hartstocht,
die tot anderen sprak,
en ons zelf immer deed twijfelen.
Voor de liefde,
het woord.
Barmhartigheid,
de zon die ons warmt.
En moeder aarde,
de schoot
Die ons
omarmt.
De terwijl de trossen nog losjes aan de bolders rukken, en het wand zachtjes trilt in de avondwind, kraken de huidplanken nog onder de druk van de afnemende deining die ons tegen de kade zet..
Je hoort in de verte het loeien van de misthoorn, terwijl een laatste pilot-sloep een valreep nadert om een loods voor een laatste doorvaart, een passerend schip, bij het afnemende tij over te zetten..
Een hond blaft en een twee passagierende stuurlieden weten gezamenlijk als één dronkeman in een slingertocht door de haven te laveren. Terwijl de meeste lieden nu onderdeks een sjekkie roken of op de brug tegen het stuurwiel aan leunen en gedachteloos die bekende melancholische film afdraaien. “Hoe zou hun liefje het maken, op dit uur, even rekenen, thuis is vele lengtegraden oostelijker: daar is het allang nacht. Zullen ze thuis deze de wassende maan ook al gezien hebben?” Soms dromen ze over luchten, over zeeën en vergezichten. Soms dromen ze over vroeger, soms over de toekomst, over een eigen schip, over alles dat hen ‘hier’ ooit bracht, in deze havens..
De haven is leeg, op een kleine chaos van masten, gijen en gieken na. Het is een hoopje oude trawlers dat hier langs de kade ligt, één driemaster-volschip en een paar snellopers: Boston-Schooners: deze scheepjes met hun masten terugvallend, de eindeloze kluiverbomen en een prachtig ‘geveegde’ kont..
Daar droomt elke zeeman van: hoe deze schepen, haast geruisloos door het water glijden. Vaak onder een aanzienlijke helling en ondanks een stijve-bries toch volgetuigd. Ongereefd, liefst nog een topzeil erbij -als vlieger gehesen langs een steng omhoog- want gang is alles!
De stuurlieden hangen als vliegen aan de spaken van het stuurwiel, net hardlopers: ‘geknield’ in hun startblokken. Ze kunnen alleen maar schreeuwen of zacht knikken, maar iederaan aan dek kent de opdrachten die gaan volgen. Ook zij zetten zich schrap tegen een stuurhuis, nagelbank, of zitten ineengedoken tegen de verschansing. In tegenstelling tot de onophoudelijk aanzwellende golven -die het liefst met mokerslagen hun ongenoegen over het ‘moeten wijken’ kenbaar zouden maken- danst deze dame met al haar tonnages en haar twee volbezeilde masten als een vlinder in mei: golfdal na top, door schuim of krill, trillend, alle gedroomde obstakels voorbij. Het is het wegzetten van het water aan lij, dat een heel bescheiden teken is van haar dynamische superioriteit, terwijl ze zo doorgaat, en niet stopt.
Alles zingt aan dek, behalve de bemanning, deze is in trance vanwege het wonder dat zich hier voltrekt. Het lijkt als of de zon wordt ingehaald, alsof de planeten dit tempo niet meer kunnen bijhouden en verward nog hun rondjes draaien om de hemelboog. De avonden volgen op middagen die nog oranje kleuren van de gestolde ochtendzon. Dag, nacht, morgen, overmorgen, volgend jaar: tijd is gebonden aan een besef van vergankelijkheid. En hier komt de tijd tot stilstand.
En alles zingt, de lijnen langs de mast in een lager toonsoort dan de snaarstrakke verstagingen van het wand, de kotterstag maakt harde klappen bij elke neergaande beweging van het schip, terwijl de steven zich verontschuldigend een weg baant door het zout. De ankerketting klinkt dan even mee, terwijl je de mast licht-tevreden hoort kraken in haar wiggen, onder al deze krachten die zij omzet in vooruitgang. Heel hoog klinkt het zingen van een killend lijk van een topzeil, het klinkt ver weg, terwijl je op het achterdek de roerkoning zachtjes maar onaflatend hoort werken, in het vet van haar passingen.
Soms is er een rondhout dat zich even zet en dan met een felle knal de harmonie verstoort, het houdt iedereen scherp en strak. Gegrom, gelach, snelle halen, om de kaapstander is een schoot geslagen, van een voorzeil zo groot dat het in haar eentje de horizon vullen kan. Soms springt dit scheepje als een renpaard uit de golven, en lijkt dan even, bevroren in de lucht te hangen, maar dat is schijn, het moment dat het water weer over de planken loopt, voel je krachten in je onderbuik, alsof ze zich rechtstandig naar de bodem haast.
En alles zingt, ook die ene vogel die er echt niets meer van snapt, kraaiend, halfdronken van de pogingen vat te krijgen op dit rare wezen, als een populier in een storm, zo snel zijn de halen van de masttop in haar slingerbeweging van loef naar lij. Benedendeks is hier niets van te merken, wel van het snel rijzen en dalen, en dat maakt je gang afwisselend vederlicht, en dan weer loodzwaar, opgetild en neergedrukt wordt je dan, terwijl je in een oneindig niversum waant.
Maar als het aan de bemanning lag, als de zeeën in hun eindeloosheid begaanbaar waren, als de lagedrukgebieden altijd vóór de boeg uit zich een pad baanden, en het schip, deze vastberaden schoener, onder de onzichtbare isobaren mee kon razen, schuimen, zee na zee, kaap om kaap, voorbij havens, naar andere havens, en die weer voorbij, dan was het goed, dan was het zoals het hoorde.
En alles zou zingen,
ook de bemanning,
dronken van geluk!
mw.
De mist klaart op, maar het ruisen van een branding, water brekend onzichtbare kliffen, is alarmerend dichtbij.
De zwarte luchten die ons omringen gaan naadloos over in het donkere, zoute blauw, geen lichte rijzing van een landmassa -anders dan de golven om ons heen- is waar te nemen, de kusten maken op deze positie nog deel uit van de nachtelijke gestrekte horizon. De gedachten schieten door onze hoofden, terwijl we naarstig zoeken naar een witte rimpeling in die zwarte oneindigheid..
Want daar waar de zeebodem rijst, krijgt het water minder kans zijn energie kwijt te raken en zich voort te planten in de vorm van deining. Het water dat zich net als een laken, als in de handen van een paar kamermeisjes, laat golven in een eeuwig durende zeegang, vertoond bij de kusten dezelfde kreuken als het katoen daar waar hun ranke vingers het omklemmen.
Zo ontstaat een branding aan een kustlijn of daar waar rotsen een obstructie vormen in het eindeloze pad van deze onrustige zee. Daar tegen die verraderlijke klippen spat het water in witte schuimende strepen uit elkaar: geen ruimte geboden, bouwt het water op, golf op golf, in felle klappen, en zo is het ook met het water dat ik hoor razen, dichtbij. We pijnigen onze oren want ergens, dáár aan lij moet het zijn, anders waren we nu omringd door klippen, en had het schip zich allang kermend tussen het steen gewrongen..
Wetende dat het een Oostenwind is, die hier non-stop waait, met de Golfstroom mee, loeven we op en zetten de schoten nog even door. Zo winnen we hoogte, en door de toegenomen frictie met de wind, neemt onze snelheid iets af, het daardoor dieper hellen van het schip, verraad op deze wijze, ongewild onze innerlijke spanning:
nee véél ruimte is er niet!
liefst schrijf ik
magere woorden
van dito betekenis
maar vind
mij gevangen
tussen hoofdletter en punt
want ik
zit vast
in beelden:
van een
stroomloze lantaarnpaal
of omgevallen fiets
zo ben ook ik gebonden
aan’t soortelijk gewicht
der woorden
Ik bevind me eigenlijk altijd op een andere plek, het gedroomde leven in gedachten gadeslaand, en haast onbewust, wijzig ik bij herhaling mijn blikveld, als een vogel, die door de ijle luchten nimmer plaatsgebonden is.
Het is nu tijd om de wereld te omcirkelen, zand in je schoenen te verzamelen, en het oude huis door de klimop te laten inpalmen. Gewoon ergens neerstrijken, zomaar, op verlaten pleintjes in Marrakesh, de buitenwijken van Cairo, of met je tenen te wiegelen op de rotspunten aan de kapen van Ierland.
Jezelf, of je reisgezel voor te lezen: hoe andere wereldreizigers dezelfde passen namen, met ezels en kamelen, ledikanten en kisten gevuld met huisraad op olifanten gebonden, wagens met rollen tentdoek en kookpotten.. En net zo verwonderd, om die geuren, kleuren en klanken in je op te nemen, zoals nomaden dat al eeuwen doen, geconfronteerd met een nieuwe habitat.
Want het huis, het gezin van boeken, klokken, planken en kasten vol herinneringen, het leven waaraan je jaren gebouwd hebt, staat er, en het kan zelf voortleven. Om er net zo huiselijk bij te staan op het moment van thuiskomst. Ga, verlaat, verdwaal en verdwijn! want de heimwee moet gevoeld worden, het is de beloning, net zo noodzakelijk als het zware ademhalen na een lange wandeltocht. Waarbij alles en zelfs bij herhaling, de geest vernieuwt..
Call me a romantic: ik heb de aanleg, maar heus, het is waar, reizen doe je ook in je hoofd, met een vel papier voor je op tafel, of met een boek op schoot en een kop koffie in de hand. Maar nog beter is het, als je die koffie, wel ooit eens geproefd hebt, met die scherp-zoete geur van kaneel, op een oude veranda, op een lullig stoeltje, wachtend op een gammele bus aangekondigd door een stofwolk aan de horizon..
Het stof op je voorhoofd, laat zich niet echt wegvegen, want de geur aan de binnenkant van de palm van je hand, de droge klei, vermengd met stuifmeel en zweet, dat is de essentie van je nieuwe bestaan. Ver weg van de herinneringen van het gewone dagelijkse leven, dat inmiddels oude leven, dat niet meer is waar te nemen door een sluier van loomte en oneindigheid.
Elke dag een ander, een andere stad, een andere liefde, andere torens, en vreemde mensen, nieuwe vrienden en oude verhalen, ander voedsel, maar wel dezelfde afstand tussen jou en het onbekende.
En het licht, altijd het licht! Het licht dat elke stad anders maakt, want de zon trekt moeiteloos haar baan, vol herhalingen maar met altijd wisselende perspectieven. En ook de maan, speelt een hide-and-seek aan de nachtelijke horizon: speels biedt ze zo een veilig gevoel, vol veranderingen maar met oude waarheden.
En dan wij,
wij die zoeken,
en wij die weer loslaten,
op zoek naar de vervulling,
van een nieuwe herinnering.
In een dodenrit, op deze trein, Rotterdam-Amsterdam trotseren wij vandaag de barre weersomstandigheden:
Toen onze machinist zicht losgerukte uit de koffiekamer, riep iedereen nog ‘doe het niet, je zakt nog door de rails, er viel al één centimeter sneeuw hoorrrrrrrr….’
Het galmde allemaal nog na in zijn hoofd, toen hij de stroomklep opentrok en dacht: ‘Net een film uit de tijden dat mannen nog eelt op hun ziel hadden en grote bevermutsen op hun hoofd, een beetje schuin, om de zwarte pluim van het mengsel van roet en bevroren stoom dat de locomotief uitbraakte, niet in hun ogen te laten waaien.’
Daar ging hij dan, 1 meter achteruit, en stsstsstssss 3, 4, 5 meter vooruit, stoppen,en weer opnieuw, sissend en piepend door het zwaar besneeuwde landschap, ploeterend om zich een oneindige weg te banen.
Die witte hoopjes verderop in de weilanden zijn dat vastgevroren koeien? Zal hij zijn vrouw en kinderen ooit nog zien? Bellen om nog de laatste lieve woordjes uit te wisselen gaat niet meer, want terwijl zijn vrouw met gillende kinderen thuis zit -omdat ze zich vervelen, ook het TV beeld sneeuwt- is alle gsm-verkeer onmogelijk vanwege de millimeters sneeuw die de zendmasten hebben doen kapseizen.
‘Die klimaattop, dat gaat hier over’ dacht hij nog, met een kloppend hoofd, van zijn met adrenaline doordrenkte aderen……
op zolder liggen
mooie dromen
tussen de mottenballen verpakt
nooit meer opgestaan
uit de belofte van
grootse heldenmoed
zijn sjerp en tenue
van deze soldaat
nooit gemobiliseerd
een bejaarde man:
die op zijn sterfbed,
gelaten salueert
omdat de overwinnaar:
koning-dood, nu
bij hem langs marcheert
boek naast boek:
een houtopslag vol verleden
en de ouderdom
vreet zich als knaagdier
een groot gat in
de non-fictie
van je leven
talk
as long
as you want to
talk
as long
as you need to
talk
about love
as it is to you
talk
about love,
that has passed-by on you
talk of
the life
that you’ve lived
don’t
mention the costs of living
‘cause the prices they are rising
talk
about the future
solace for our souls
don’t
mind the size of the
universe
whether
there is light
at the other side of the moon
talk
about the missing
of an embrace
talk about’
‘cause I need those words
just as much
as you do
nutig
om
te
weten
dat
er
niets
meer
inzit
nu
ik
net
dacht
dat
ik
het
pakje
wel
open
ging
krijgen
I’ve got
cabinets full
with shelves
that collapse
under the weight of
‘self reflexion’
loslaten
wat vast zat
wat niet van
mij was
maar zwaar op
mijn hart lag
bijl aan de boom
dat ik het hout ontkroon
van haar wortels trek
en
een bloem zet
in het
gapend gat
dat burcht was
hoera ik ben weer thuis:
en om er zeker van te zijn
dat ik me
daarin niet vergis:
deelt met harmonica
heel onbaatzuchtig
en
op zijn sandalen
een blijde geest
in rondedansje
zijn kattengejank
uit
onder mijn ramen
in de schemer
staat
een tafel
waaraan hij
voorover lijkt
gebogen
nog vaag
kringelt er
iets omhoog
vervlogen hoop
vermengd
met rook?
geen asbak
geen
sigaren
slechts een oog
het wezenloze
staren
naar een
verloren hand
met de kolf
in een plas
met wijn
een zwart
dampend
wapen
net als ná
‘de daad’
roerloos, en ontladen
ik kijk de liefde
recht in de ogen
maar deze
dwalen
af
het licht
gaat uit
en ik hoor
dat er iets
valt
een stilte, het doek
as the sun
takes a run
to other places
my shade becomes
less significant
and
-mínutely- so
lessens my burden
“ik geneer
me niet om
míjn mens-zijn
maar om
die anderen,
die dat ook zijn”
ik streek met mijn haren
door de koude nachtwind
en fietste door
over het maanlichte pad
opzijkijkend
nog net gezien
hoe je met je handen blies
en zo de nacht
over ons heen gleed
Ik zie ze lopen, door de winkelstraten, met de angst op hun gezichten, verwrongen gezichten, hun verkreukelde, verwrongen en weggepoetste gezichten, altijd bang iets te missen maar vooral ook zó bang voor de wereld. Ze hebben geen oogjes in hun kassen maar microscopen, waarmee ze angstig, schichtig rondloeren en de minutieuze oneffenheidjes van het leven waarnemen en en passant met hun scheepstoeter-smoeltjes alles dat afwijkt veroordelen. Het zijn angstige toekomsten die ze vrezen, het leven is een hel als je niet snel optreedt, en mensen niet ver van je houdt.
Ze vervuilen de straten met hun wegwerpmentaliteit maar alles dat een millimeter afwijkt van hun wereldje vinden ze ‘smerig’, zelfs het zweet op je neus, het stof op de auto of het gerochel van een zwerver, ervaren ze als het grote verval, het murmelen van een bijna dode, “jakkes, je ken wel aids krijge..”
Het -door het leven- getekende gelaat van een vreemdeling, de niet altijd sierlijke (lees: sexy) pose van een hulpbehoevende, elke uiting van een moeizaam bestaan: de angst van een ander is taboe, want eng en dus niet gewenst: hun microscopenoogjes nemen het waar…..
En zo vluchten zij met hun Dior tasjes, Nike schoentjes en modieuze jasjes, Hummers, SUV’s, Holleederbrommertjes en andere opgedirkte monsters waarmee ze de straten claimen, naar huis, ze sleuren alle rotzooi die ze in hun hippe winkeltjes vergaren als eksters hun huizen in.
Hun hamster-paleisjes met hun Jan de Bouvrie bankjes, SBS6-tevee-plaatjes en lege kasten zonder boeken maar volle koelkasten met breezers en goedkope wijn. Alwaar zij ’s avonds lachen om een tv-nicht zonder karakter maar in hun primatentaaltje oordelen ze over homo’s, buitenlanders en verdere zaken die ze niet helemaal vertrouwen: “als ze het maar niet op straat doen”… En al kochten ze laatst nog zo’n trendy Marokkaanse lamp, en hoewel ze zelf het (rest)product zijn van een al eeuwen durende emigratie, ze stemmen blind tegen een moskee op de hoek, tegen alles dat voor hen vreemd is, en waarschijnlijk, nu ook vóór Wilders.
Ze bevolken de straten met hun valse wimpers en aangenaaide lokken, hun varkenspootjes in suède laarsjes geperst, of met gouden kettingen om hun nek, ze zien er uit als opgedirkte zigeuners maar herkennen niet de maten noch kunnen ze dansen op melodieën van een melancholische viool. Verder vergiftigen ze de stadse luchten met hun make-up, push-up, what’s-up-parfummetjes.
Ze praten als papegaaien en kauwen met hun monden open, terwijl ze kwijlen over een Prada-tasje. Spreek je ze aan dan kijken ze bang of verveeld, vooral verveeld, want hun smetteloze leventjes, met hun door de aceton uit hun make-up- opgeloste breintjes in hun lege milieutjes met hun kunsttietjes, leren jasjes, kunstkapitaaltjes (want van de bank), de nep allure, de mannetjes met hun puistjes weggepoetst met hun nufte zalfjes, de leegte van hun Story, Party, Weekend blaadjes, boden hen geen vulling voor de ziel.
En zo slijten ze hun dagen als slaven van die leegte. Eeuwig kauwgom kauwend in hun steenstapeltjes met hun hypotheekjes en hun gezinnetjes tussen de kitscherige meubeltjes. Zo gaan ze voort, klagend en scheldend, ontevreden tot hun dood.
En met hun rottende lijkjes in hun protserige sarcofagen zullen ze nog lang de toekomstige archeologen verbazen om de houdbaarheid van hun chemische fabriekjes: hun niet-verteerde lichaampjes,
gebalsemd in het plastic van hun wezen.
~mw~ `151009
hij werd ziek,
koorts
hij ging dood,
hart
hij stond rood,
arm
nu, rigor mortis,
als zijn kist dan maar niet te kort is…
ik zie niet bleek
vanwege die kromme spijker in de muur
die er door een veel te grote hamer
is ingeslagen
maar vanwege de vinger, die
er tussen zat
terwijl de zee naar ons toe rolt
zien wij in de verte een schip,
dansend achter de golven
en die zeemeeuw
daar boven het topje van de mast
lijkt zo dat scheepje te doen kapseizen
dat scheepje, dat toch telkens
weer bovenkomt
en ik kijk naar jou
terwijl je met je tenen de zee krult
met de zon
90 graden boven mij
en zie jou
met die zon
90 graden boven jou
kan ik zien
wat zichtbaar is
of mis ik de ogen
een verkeerd besef van plaats en tijd
voel ik mij bedrogen
of bewust van een voldongen feit
kan ik zien
wat zichtbaar is
hartverscheurend,
oorverdovend,
onherroepelijk
en verlossend
was de val
van mijn geloof
met kruis en al,
neus in het stof
“biting dust”
is de put
nu het fundament
van mijn bevrijding
dat
ik
nog
leef
omdat
ik
vaak
mijn bordje leeg
is
net
zo
stuitend
als
het
feit
dat ik ademhaal
terwijl
ik eigenlijk
mijn mond open
om de geest te geven
liefde is het thema
van mijn gedichten
geloof is het thema
van mijn dromen
leven is het thema
van alle dagen dat ik geboren ben
toch, gedurende het leven,
op dagen dat ik wakker werd
en ik op de liefde had wilde dichten
wist ik,
was de dood
het ware thema
van onze verlossing
~mw~
auto
auto’s
auto
wegen
snel
toet
toet
rijden
steden
lichten
straten
verdergaan
op autowegen
met borden
met bossen
met bossen borden
en auto’s
auto’s
bosjes mensen
en auto’s
en mensen
die voortrazen
met mensen
die stilzitten
~mw~
op een foto heeft
dit kraaien gezicht
de mond gesloten
als een glas met wespen
dat door een bierviltje wordt afgedekt
~mw~ ’09
ja, ik zeil weg
weg van hier
ver van jouw hart
de andere einder
en licht het anker
dat ik
in jouw leven wierp
de lieren kreunen
het zijn jouw tranen..
ze maken de olie schraal
tussen de lichtopstanden
rood en groen
zie ik jouw gezicht
twee ogen
de wanhoop,
het verlangen
maar de grijze verte
is nu het liefje
van mijn verstilde nachten
niet dat ik iets heb gemist
maar ik heb iets gevonden
waarvan ik niet wist
dat ik het zocht
laat me gaan.. liefste
ik vier de schoten
kijk hoe ze gaat
wit..
Is het spoor
dat ik achter laat
~mw~ ’09
niets aangrijpender
dan te zien hoe iemand valt
of poogt niet te vallen
vele gedachten
spelen er door je hoofd
maar je grijpt meestal mis
in een potsierlijke poging
deel uit te maken
van iemands te late redding
zo denk je even
aan die eerste dag naar school
je moeder loslaten
en al die vrouwen om je heen
ze zeggen dat het wel goed komt
“je bent niet alleen”
“kijk mijn kareltje had dat ook
zie hem nu fijn spelen”
later leerde ik al snel dat kareltje
ongelukkig en suïcidaal was
nog voor hij gewelddadig stierf
vallen komt nooit alleen
kareltje was gewoon
voor het ongeluk geboren
maar al die anderen
gebroken brillenglazen
huilende knieën
liefdestranen
lange nachten
eindeloos
dronken
jammeren
over hoeveel pijn het doet
verlaten, gevallen, vermoord
dat mes komt zelden van boven
omdat daar de strot niet zit
vallen gaat over
staan blijven
of niet
kun je alleen
alleen leven
alleen vallen
of zoals kareltje
het vallen
te lang uitgesteld
~mw~ ’09
vertrouw me,
ook ik hoor de leeuwerik
weet dat het veen dampt
en zie dat jij één bent met
de luchten boven ons
vertrouw me,
ik grijp een tak
dáár waar de hoge bomen
zich nietig voelen
maar wij weten met het licht
van de maan geen raad
vertrouw me,
ik val door jouw ogen
terwijl ik weet dat jij het
allemaal zag
jij hebt de zon zien ondergaan
de moerbei zien kleuren
vertrouw me,
dat ruisen van de zee
daar bij die boom
die ijle luchten boven ons
ik zag dat je wist dat je het glas kon breken
vertrouw me,
ik zal grijpen als ik het vang
waar jij zult grijnzen
als je je hand ophoud
om mij te tonen dat de aarde rond is
vertrouw me,
als ik luister voel ik de zee
zeil weg op de rivieren van jouw stem
als jij het wilt,
zullen de ganzen terugkeren
en is deze herfst voor altijd
want vertrouw me,
als de zon zakt
is de avond
nog niet gevallen
~mw~ ’09
en morgen als ik weer opsta
zal ik verder dromen en geloven
dat er geen regen vallen zal
morgen,
voor ik verder ga
zal ik hopen dat er aan de bomen nog bladeren zijn
eventjes, nog voor ik mijn ogen open
zal ik turen naar een stralende zon,
aan een staal blauwe hemel
en zo zal ik,
als ik mijn dekens nog niet opensla
geloven,
dat jij het bent die naast mij ligt
~mw~ sept ’09
en ik viel
voor het maanlicht
dat langs je wangen
streek
ik verstomde
toen ik de regen
van je kin
hoorde druppelen
en ik kreeg het warm
van de gloed
die ik hier bij het vuur
in je ogen zag
waarna
de koude rillingen
volgden
toen ik besefte
dat deze
zorgeloze nacht
misschien
onze laatste was
~mw~ ’09
and I felt
lonelier than the parking lot
of a shut-down factory
wordy as a mute prophet
preaching against a waterfall
like a tiny cloud
trying to cover
an endless blue sky
while the wolves of the senses
are cornering the emptiness
I’m running downhill
on a muddy slope
fangs are bleaching
into a deadly pale
razor sharp for
for an uncertain fix
an eager heart
in an un-calloused skin
and the bones are rattling,
in syncopation
with the rhythm
of a heartbeat
the breath is taken over
by a tempest
of longing gusts:
in-out
in-out
while sore feet
are pacing-up
with passing branches
trees are ghostly silhouettes,
shaping the borders
of my mental labyrinth
the ties of needing,
the strands of connection,
that guiding rope
is disintegrating
clearly
I know now:
all
ever perceived
is
as certain as
the future of
any
new born child
–
–
~mw~ ’09
zee, zee
water
van zout
die blauwe soep,
zó koud
toch bruist
mijn zomer
langs
een strand van goud
hoped
to have been
your lover
like a flower
wishes
to blossom
after a fresh rain
scattered with pearls
and so opens for a late
summer sun
~mw~ ’09
ik verveel me
in de zon
zó warm
wat nu te doen?
zweet van mijn voorhoofd afvegen
denken aan die koele oceaan?
goh, wat is het warm
nu gaan zwemmen?
geen zin om de warmte te verlaten
en ik heb het te warm
om op te staan
koud fris water,
dat is waar ik
nu eigenlijk zin in heb
maar niet in dat gedoe
nu ik het zo warm heb
zwembroek aan,
schoenen uit,
opstaan,
over het hete zand
naar de zee toe lopen,
brr,
dat koude nat tegen je benen,
en dan weer
nat eruit,
zand tussen je tenen,
en met een natte kont
op je handdoek zitten
verweekte vingers,
hoe moet ik dan mijn boek vasthouden?
opdrogen?
en wat nu als ik het wéér warm krijg,
daarna?
moet ik er dan weer in?
zwemmen?
zand?
natte kont?
opdrogen?
kijk, daar komt een wolkje,
ik wacht nog even…
~mw~ ’09
love is not love
since love is a fine meal
served with a smile
among good company
on a hot-summers night
under a star laden ocean
of that hydrogen sky
euforisch,
naar de sterren kijken:
één maan
één ster.
onder dat blauwe,
onder dat koele
dat daar lijkt te zijn
-en misschien ook
juist alleen- voor de trots
van dat ene maantje
als de struiken
hun doornen vrijgeven
dáár, tegenover dat ene maantje,
vol zilver,
met slechts één ster
ook de zon zien opkomen:
rood klimmend
daar is de horizon
rood,
roder-rood,
oranje-rode druppel
staan we daar.
én de zon,
én de maan,
even een hand
even een schouder
het begint te waaien
onder die volle maan
en ook dat zonnetje
zo samen
en de blauwe lucht
boven die berg
die dat bood
~mw~ ’09
U schept uw wereld,
uit het pulp,
-houtvezels en tranen-
de oersoep
van uw universum
O, grote dichter
om de waarheid,
uw waarheid,
heeft uw tanden
in het paper gezet
als uw speeksel draden trekt
uit de vezels van het vel,
zó uw woorden spuugt:
ons de betekenis te lezen
van bittere pijn,
bij de aanvaarding hetgeen u ziet
en dan,
die verstoorde blankheid van dit vloei
dat kraakt en schuurt
kreunt!
om zo in uw toorn,
uw kruis te kerven
uit het gevelde bos der smarten
ik zie u,
op de zeeën en oceanen,
het papyrus bezeild,
de rotsen,
getrotseerd,
die uiteindelijk
toch uw hoop deden breken,
zij sloeg stuk,
op het ongeschrevene:
het verlangen,
het verpulverde hout,
het wrak,
dat als landschap
van splinters
verder leeft
u spreekt dan,
over de drang,
om vergankelijkheid,
-het lot-
te keren van het bestemde
de driften:
een wals en haar stoom
van volharden en verpletteren
deden dit maagdelijk lijk
van het onvoltooide
vormen
en met de pen als scalpel
beent u uw het oordeel in haar vlees
de hunker,
het lustige vuur,
het geschreeuw het gekerm
bij het donkeren van het verspilde bloed,
zoals de zon de bergen raakt en
in haar diepste rood van
nachtelijke beloften weet te kleuren
gefluister van het onuitgesprokene,
gedachten, ooit aan de ziel voorbijgetrokken
als een nachtegaal, in vlucht gezien
spreek dichter,
spreek en bezweer,
laat het hart en de ziel
uit de nevelen verijzen
zoals de bloemen,
door u gezien
nu in hun purperen kleurenpracht,
vermengd het met bloed uwer ogen
scharlaken
op uw blad
tot het leven gebracht
terwijl u het canvas schildert,
dit tafereel,
dit stilleven,
van een bestorven bestaan
O, dichter,
slaat met uw liefde niet
te pletter:
brief met halen en tekens
opgevouwen
vormen raaklijnen
als het ontmoeten
van twee spiegels,
uw ode in enveloppe
‘betekend’ in zegellak
laat het geen val naar de zon zijn,
gelijk Ikarus.
~mw~ aug ‘09
jij,
mooie sfinx
hoe je daar
schrijlings
in katachtige
alertheid zit
(zoals meisjes
vaak zitten, als ze hun
huiswerk maken, thuis
bij moeder op de bank)
en profile:
die ferme neus
in dat brede,
sterke gezicht
die volle, zachte,
lippen,
van je gesloten mond.
een licht ontevreden trek
je blonde haren vallen
in lichte linten
om je nek
jij luipaard,
zoals je daar nu zit.
achter die zonnebril
koel en verstandig
jouw verdronken ogen
-groen met een zwarte pit-
en een jongensachtige kont
(alleen je knieën zijn wat zwaar)
maken dat ik denk
leeuwin,
dat ik je
teder moet nemen
want je kijkt me
soms even aan,
en laat je onbevreesd
volledig gaan
blonde panter
hier en nu !
in deze trein,
lijkt me ‘jouw geluk’
ook het mijn
~mw~ july ’09
ik ben
niet zuur
want op
den duur
went ‘t
:zelfs
de Cote d’Azur
Nice ’09
ik droomde laatst
van een blik
die ik
eens
in jouw ogen zag
en vervolgens
die lange dag
waarin
ik niet begreep
waarom ik
zo droevig was
om deze
liefdevol-doorleefde
nacht
~mw~ july ’09
de zee
ruist
krabbelend
met haar witte
geschuimde koppen
haar dromen
in het zand
de zee
stuwt
haar zilte dromen
een uitweg
naar de horizon
de zee,
zij beukt zich
onophoudelijk
in natte dromen
naar de vrijheid
~mw~ july ’09
in de woestijn rust
de waarheid
onder het zand,
wachtend
op de koele schemering
aan de oppervlakte
leeft de leugen
als een uitgedroogde reiziger
die niet naar
de onrust
van de kamelen geluisterd heeft
~mw~ july ’09
Jaren:
een schier eindeloze
opeenstapeling van dagen,
gevolgd
door bijna even zovele nachten.
Nachten:
die altijd vervuld
van dromen waren,
En de dagen:
tot oerwouden
van verwachtingsvolle extase
omtoverden.
~mw~ july ’09
over de andere boeg
werp ik
het hoofd in
jouw handen
en keer mij
van jouw blikken af…
bij nadering
van de
rede,
kiest men als
2e natuur
het vluchten
vóór
het vuur
kan het tij
een schip
van
de banken
keren?
storm
over lege gronden
weerbeeld:
van te volgen
koers?
maak ik een
rekensom:
water rijzend,
maanstand,
1e kwartier.
laat de wind
het schuim
opvegen.
draai ik
de stormlamp op,
trotseert het vuur
de lauwe regen?
jouw ogen,
de bakens
en de horizon,
gepeild en
in tabellen
afgelezen
kijk ik op,
zie ik
verwoord,
in maan en wezen,
de positie
van ons leven.
~mw~ 2009
Onlangs dook er op het internet een schets van de Amerikaanse schrijver James Purdy op, nu hij net overleden is, is er een beetje aandacht voor zijn andere talenten..
Deze schets was slechts een kladje op een ringbandvelletje, niet veel aan,
Maar er zit wel een verhaal achter:
Op een blaadje, in één vloeiende beweging de lijnen van een gezicht neerzettend, heeft iemand een tekeningetje, een schetsje op een notitieblok gemaakt, daarna afgescheurd, gedateerd en gesigneerd, om het vervolgens, na betaling als ware het een afscheidsbrief naast de fooi op een cafétafeltje achter gelaten.
Op zijn oude dag, na de lunch op een terrasje in Greenich Village, had de inmiddels niet meer zó jonge schrijver James Purdy, hees, piepend, onderwijl grapjes makend tegen zijn editor, het schetsje, als een leeg beeld, achter gelaten op het bord, voor die ene knappe maar ook zó verveelde waiter..
Deze had het zo aangetroffen, en er niet veel van gevonden, maar het met enige twijfel, want hij vond het ook raar dit zomaar weg te gooien -maar het leek tenslotte toch ook nergens op- weer aan zijn vriendje gegeven. Zijn vriendje las het liefst boeken en hield niet zo van sauna’s en sportscholen, en had laatst nog, ongegeneerd en jammerig gehuild bij de dood van het broertje in het verhaal dat hij zat te lezen. “Dit was dezelfde James Purdy, die schrijver” wist hij.
Het ‘lezend vriendje’ koos er regelmatig voor, helemaal te verdwijnen in de verbeelde wereld van liefde, verlangen en strijd, om daarna, zo nodig, weer getroost te worden door zijn vriend, die dan eigenlijk net lag te fantaseren over die bink met oorring en dat strakke broekje waarin hij zo stoer van zijn delivery-bike afstapte. Zoals laatst nog, dáár op zijn werk, net voor hij klaar was met afruimen, zag hij die strakke, stoere jongen weer langsfietsen, die moest hij vinden, “naar welke sauna zou hij gaan, waar gaat hij uit?” vroeg hij zich af.
Vaak bracht de ‘verveelde vriend’ de uren na het werk door met het schuimen langs de straten en parken, al had hij nog wel zo’n hekel aan die saaie buurten met al die restaurants en galleries. In zijn geboortestad was alles anders geweest, daar ging het altijd maar door, flirten en daten, dag en nacht, op de wc’s, op straat en op het werk, in de auto en achterin de bus. Maar hier, in deze ‘wereld stad’, waar de ‘kunsten’ en ‘het geld’ heersten, voelde hij zich een vreemde, ‘een jager in een doodstil bos’!
Thuis in hun flat was er ook alleen maar dat nimmer tegenstribbelende vriendje, dat alles wel oké vond en dat hij vaak, als het op vrijen uitliep -alsmaar bozer wordend vanwege die al te makkelijke overgave- steeds harder en harder nam, zonder doel, maar geërgerd en boos, omdat dat hijzelf eigenlijk het begrip ‘de liefde bedrijven’, als een spel van geven en overgaven, niet zo goed verstond.
Het ‘lezende vriendje’ was blij met de tekening, zo bleef de herinnering aan het stervende broertje uit het boek toch nog levend, en hij wist dat dit stukje papier ooit belangrijk zou worden, net zoals de handtekening van een beroemd schrijver voorin een door hem geschreven boek waren schetsen en grove opzetten van kunstenaars een waardevol bezit, tenminste, dat had hij ooit zo gehoord in de bibliotheek.
Die bibliotheek, waar hij ’s middags rondhing en urenlang weg droomde, vaak bij de aanblik van al die lieve herrie makende schooljongens die zo stoeiend en gillend hun verplichte leesuurtjes deden.
Dit deed hem -op deze goed gekozen momenten- wegdrijven, denkend aan die middagen, jaren geleden, wanneer het lente was.
Die dagen dat de gymlessen buiten gehouden werden, dan renden ze allemaal, de hele klas, lachend en grapjes makend over de gravelbanen, achter de gymzaal, naar de grasvelden. Daar over de weiden blies dan een zacht lente briesje, en was iedereen loom en opgewonden. De hele dag waren er dan wedstrijdjes en oefeningen die je dan samen met een klasgenootje moest volbrengen, en uiteindelijk waren er tik-spelletjes, rondom de toestellen, iedereen ging dan los.
En het was toen, zo spannend en opwindend geweest, om als niemand het zag, je samen te verstoppen in die toestellen. Hijgend van het rennen, waren ze in een toestel geklommen, de ‘bok’, bestaand uit platte laden zonder bodem, schuin oplopend en over elkaar heen passend met daar bovenop een donkerbruin leren kussen. Om het springen moeilijker te maken zette de gym meester er dan weer een deel onder. Hijzelf zat toen al in de 5e klas en ze sprongen soms al over de hoogste kast en wisten hoe je deze een beetje kon oplichtten en zaten nu zwetend en gespannen in die kast.
Waarom ze het deden was nog niet helemaal duidelijk, maar als het zover was, werd het een wereld op zichzelf..
Hij en dat jongetje, die korte halen, het gehijg, hun borsten nog snel rijzend en dalend. De geur van gras tegen het droge hout, het stro onder het leer. het rubber van de zolen van hun linnen schoenen. Terwijl het licht dat zich door de spleten van de handgrepen heen boorde in schuine streepjes uiteenviel, kon hij de afgezakte sokjes van zijn klasgenootje zien, met daarboven, de helder groene afdrukken van het gras op zijn knieën. Dat dat warme lichaam van de ander, het bonken van je hart, dat gespannen stil zijn, de armen waarop zij steunen in elkaar verstrengeld, achterover, tegen de kast leunend de schouders tegen elkaar met het hout koel in hun ruggen. Deze eeuwigheid, deze lome minuten, deze eindeloze val in een gat van beloftes. Om hen heen, gegil en gelach, maar in hun halfduister, was het stil, alsof ze zweefden en alleen het zachte suizen van de wind je oren vulde.
Deze dromen kwamen uit een heel andere wereld, maar precies zoals het toen was, zo voelde hij het nu nog. En telkens als zijn vriend, hitsig, onrustig, bij thuiskomst voor het douchen, zijn kleren afwierp en hem en passant tegen de muur drukte, zijn armen pakte, voelde hij het weer, dat opgewonden gevoel, van elkaar-aan-rakende ledematen, dat gevoel van eindeloos willen vallen, daar in die lentedagen, daar in die kast.
Tegen de tijd dat zijn vriend verder ging, en overging tot de daad, werd het eigenlijk al minder leuk, al was de overgave door hem alweer volledig getekend.
‘Lezend vriendje’ was blij met de tekening, en al zou zijn vriend het nooit doorgronden, het was een toch offer, want het had dit keer een onrustige, jachtige omweg door de stad voorkomen.
Hij wist van de behoeftes van zijn partner, maar vergeleken met zijn verlangen naar dat moment van toen, die ‘vlagen van een lentebries’, ervoer hij, het in zijn gedachten gepleegde verraad, door hém bedreven, zoveel groter dan de vele overspelige affaires van de ander.
Want het vluchten naar die andere dagen, het verlangen naar die gedachteloze momenten, het niet hier willen zijn, het willen vallen, in eeuwige overgave, dat ‘zachte suizen van de wind’, wist hij, was een afwijzing van de ergste soort: een lichamelijke en geestelijke onttrekking aan elke relatie die hij tot nu toe had gehad en ooit zou beleven.
~mw~ april 2009
Ach,
het is niet anders:
ik ken toch je zo goed,
ik zie jouw beeld en het klopt,
“layer op layer”.
Daar, zie ik hoe je vingers,
het beeld naar de uitweg klikken..
en even achterover leunend
-met je hoofd net gekanteld-
de emotie weet te pakken..
En je denkt van alles,
maar dat lost op:
-nu je de juiste balans tussen vorm en ruimte gevonden hebt-
alsof alle vragen
dan beantwoord zijn,
wanneer alles op jouw netvlies,
voor één moment,
vanaf het scherm,
de juiste schikking,
in het licht gevonden heeft …
Dit voelt als een warme golf,
terug ons leven in.
De koude ligt al weer op besneeuwde toppen
terwijl hier in het dal,
het leven de eerste zonnestralen koestert.
En nog vaak zal mijn borst gaan gloeien
als ik dingen denk
en beelden zie:
…
die ik maar voor lief moet nemen…
De oorsprong van het hart
het zó te voelen:
ruisen van het hart,
het trillen van een gewei
: de voelhoornen van het hert,
de gladde hals,
borstspier die trekt
: zenuwpees.
de oorsprong,
van mijn bestaan
: het geruisend leven,
in díe kamers
van mijn bestaan
waar de ziel eet én drinkt.
De oorsprong van liefde
’als metafoor’
van de liefde die zich laaft,
aan mijn ziel.
al vóór zij streeft,
badend in het nat,
-van bloed en verlangen-
reikend
: naar de oneigenlijke bron
haar vervulling.
Bron of beker
De kelk:
gedronken en vergeten
: haar oorsprong
en tevens haar nood
bloedende pomp:
‘spill that wine’
En weer vervuld te worden
van het begin
: dat verlangen.
‘als het riet ruist’, ruist het
: slechts, om geroerd te worden.
Aan de oeverplaats,
dat hert,
alert in haar verlangen,
: klaar
om weer die dans
te mogen maken
in ranke vlucht.
Op het internaat waar ik als jongetje woonde, had ik een maatje en “pleegbroertje” Leo Marijs. Ik was zo’n dertien jaar oud en Leo was al een jaar of zestien toen wij elkaar daar vonden. Hij kwam uit Arnemuiden. Leo leed aan Cystic Vibrose en was geestelijk een beetje achter geraakt, maar beschikte over geniale uitschieters.
Alles kon hij onthouden: van iedereen die hij daar in onze omgeving kende wist hij op een bijna mechanische manier de “NAW” gegevens te reproduceren. Hij riep vaak, als iemand alleen nog maar in de verte opdoemde, met luide en gearticuleerde stem, deze verre passant aan, met zijn of haar voor en achternaam om er dan even vanzelfsprekend aan toe te voegen, wanneer hij of zij jarig was. Altijd met een plechtige stem als die van een ambtenaar, om dan vervolgens overtuigend zijn vaardigheid te bevestigen met een “Ja, ja, Leo heeft wel koppie-koppie.” waarbij hij dan met zijn wijsvinger schroefbewegingen tegen zijn slapen maakte.
Leo wist alles van voetbal en kende van vele kampioenschappen en competities de dag, datum en uitslag. Wie er tegen wie speelde, welke voetballers en vooral hoe ze gescoord hadden, en zelfs in welke minuut en wat de eindstand was. Om er dan nog een paar andere wedstrijden achter aan te ratelen -als proeve van zijn kunne-, en altijd af te sluiten met een schreeuw: “AJAX” of “PELÉ “.
In deze jaren ging het al snel bergafwaarts met Leo, zijn lichaam werd brozer en zieker en ook zijn geest ging achteruit. Nog steeds kende hij wel alle data -die hij ook dagelijks repeteerde als voor een speech bij een belangrijk diner- maar je merkte dat hij steeds afweziger werd. Gedurende enige tijd hielp ik hem onder de douche, waste hem en droogde hem af. Hij sliep hij altijd het lekkerst op mijn kussen dat ik dan bovenop het zijne legde zodat het teveel aan taaie slijm dat zijn longen afscheidde niet de hele tijd zijn luchtpijp vulde.
Regelmatig zat ik aan zijn bed omdat hij huilde en gilde om het verlies van zijn moeder, zusje, en broers: Ooit heeft hij, in een uitbarsting -waarin dit wezentje met vuur in zijn ogen, met dat te jong en door infecties verteerd lichaam, even verwerd tot een ontzag afdwingende reus van één meter vijftig-, mij verteld waarom het was, dat dit gezin, op de onmachtigen Leo en zijn vader na, de moed niet meer had om verder te leven. Hij was het, die in dit gezin dat op afgrond van het menselijk bestaan leek te bivakkeren, zijn moeder had gevonden. In de schuur, aan een touw. Daar, in Arnemuiden, waar bleek dat de klokken niet alleen luiden om hen die op zee gebleven zijn.
Leo’s grote held was zijn broer Henk, een reusachtige, deemoedige jongeman, met een hoofd vol zwarte krullen en ring in één oor. Op het gelaat van deze man rustte de zachtmoedige blik zoals die van een jonge vader, die zijn zoontje met glimlach begroet terwijl hij hem in de lucht werpt en laat voelen dat de wereld van ons is, veilig en vertrouwd, en dat dit opgeworpen kirrende jongetje ooit, net zo stoer en vrij als pappa, zoals alle andere zeeliedenen vol met zelfvertrouwen de zeeën zou bevaren.
De zeeman Henk, die het benauwende, en uiteindelijk suïcidale milieu van dit gereformeerde gezin, in dat verloren dorp, was ontvlucht via de Grote Vaart, heb ik nog één paar keer tijdens een bezoek aan zijn broertje gezien. Maar wij zagen het allemaal, hij kon het lijden van dat vroeger zo blije en levendige broertje niet meer aanzien. We hebben nog samen met een groepleider een reisje naar Arnemuiden gemaakt, op bezoek bij zijn vader die waakte over een leeg huis. Het was een stille, nog vierkanter ogende, en meestal in vissermanskleren gehulde Zeeuw, die zelf maar een héél enkele keer de grote reis naar het noorden aanving om daar aan Leo’s bed te zitten, en om er niets meer van te begrijpen…En wij? Wij hadden er geen ook antwoord op.
Alle hoop, die Leo op de been hield werd vertegenwoordigd door zijn varende broer Henk: “En over paar maanden Maarten,” -hij sprak je altijd met je voornaam aan, héél beleefd en nadrukkelijk, met een licht accent- “dan komt Henk mij halen, en dan gaan we wandelen en hebben we het over voetballen en dan ga ik met hem bij iedereen langs, want Henk komt terug van zee, met een groot schip dat afmeert in de haven van Rotterdam en hij neemt dan iets moois voor mij mee, iets wat hij onder weg heeft gevonden”, zo plachte hij zichzelf deze belofte -via de ander- voor te houden.
De aanblik van deze zachte jongen met zoveel licht in zijn ‘zo snel de jeugd verloren ogen’, met zijn tot op het been verrotte situatie was voor vele van ons mede-groepsgenootjes niet licht te aanschouwen.
Ik was nog maar kort op het internaat woonachtig, toen er na een pijnlijk bezoek aan mijn ouderlijk huis geen andere optie overbleef dan daarvan weg te lopen, om nooit meer terug te keren. En toch, of juist daarom, “sprokkelkinderen” zoals Leo en ik, wisten ons te hechten aan die tekenen van vriendschap en zorg die voor ons de enige werkelijkheid in dat verwarde bestaan boden. Vriendschap en trouw, we verzonnen het waarschijnlijk zelf maar dachten er niet te veel over na. In de chaos, die een woongroep van zoveel kinderen met uiteenlopende ziektebeelden en achtergronden vormde, hadden wij in dit rafelige nestje dat dit instituut ons bood, elkaar gevonden, en zo hebben wij getweeën vele kerstdagen, weekenden en vakanties –meestal met elke dag een andere, vrijwillig zijn vrije dag opofferende groepsleider- in gedeelde eenzaamheid doorgebracht. Beiden kenden wij elkaars verstoorde levensverhaal en voelden ons op zulke dagen als twee achterblijvers op een verlaten rots in zee. Daar boden we elkaar onze krachten die zulke jonge overlevertjes doorgaans tot hun eigen domein beschouwen, Leo, het ouwelijke kind, met die trouwe wijze ogen bood mij onvoorwaardelijk een plaats, als zijn grote vriend Maarten, de jongen die altijd op alles een antwoord had maar waarvan niemand echt wist wie hij was, de jongen die altijd overal te gelijk was, honderd dingen deed, nooit stilstond, meestal alleen opereerde, maar wel een plekje had bij Leo, en Leo zijn vriendschap kon beantwoorden door voor hem te zorgen, en dus besloot zonder kussen te slapen maar regelmatig ’s nachts bij zijn ‘broertje” ging zitten, wanneer de hele groep en groepsleiding sliep, om zo onze eenzaamheid te verdrijven, en elkaar, op de vlucht voor onze gedachten en spoken, een verbond te bieden in het oog van de storm.
Vaak wist Leo ook wél aan de donkerheid van zijn bestaan te ontsnappen, door daar, in zijn kleine kamertje tegen over de mijne, de hele dag door, op zijn platenspelertje dezelfde muziek te ‘draaien’. Er schetterde uit zijn kamertje, keer op keer, luid, de muziek van de toen populaire band, ‘de Sugar Hill Gang’ en Leo, zonder ophouden -zodat wij groepsgenootjes de tekst ook van voor naar achteren konden spellen-, krijsend “The Hip the Hop……” en dan luid te gillen “Yeah Maarten, Elvis, Elvis is de King….” de Kiiiing “of Rock ’n Roll”, steeds weer opnieuw. Om zich dan plots naar mij toe te wenden. met een engelen gezichtje -alsof hij om een ijsje vroeg- en smekend toe te werpen, “Maarten, ik wil dood, ik ga kapót, kapót…., alles is verrot!..” en net zo onverwachts, een lach te kraaien en hard zijn vuist te ballen, om dan, verstild, wijs, zijn lot overziend, in onmacht naar buiten te staren. Door het hetzelfde raampje, van waaruit hij zo vaak hing, om ons uitgelaten, joelend, en met die oude en warme ogen toe te wuiven, wanneer wij, net uit school, thuis kwamen.
De spanning in hem nam toe, en in een kinderlijke razernij en ontroostbare wanhoop heeft hij een paar keer te veel medicijnen genomen, een sprong van de trap gemaakt. Hij sloeg zijn kamer kort en klein, en ging op zijn fiets, met een bezemsteel, zichzelf een ridder met lans wanend, alle ruiten in de omgeving te lijf. Leo, deze tengere, kleine jongen, met zijn opgeblazen buikje en slanke vingers, op dat fietsje, als een Don Quichotte, met zijn door niemand te ontkennen ‘dodelijke realiteit’, maakte de kruizen, die het sponninghout van de ramen vormden tot de wieken van zijn ingebeelde windmolens. Steeds meer van iets van zichzelf verliezend in zijn vele dappere pogingen om een einde te maken aan de spoken in zijn hoofd, de scherven van zijn bestaan, zijn afgrijselijk lot.
Het leek bijna onvermijdelijk, maar uiteindelijk heeft ook de verlosser, broer Henk, zichzelf van het leven beroofd, nooit is hij meer langs gekomen om Leo mee te nemen.
Na dit bericht, -het was al tanende- werd de instorting van Leo’s leventje totaal.
Leo is in een grote plas bloed –uitgespuugd, het gevolg van zijn verteerde longen- voor onze ogen ten gronde gegaan. Na lange dagen, nachten, weken in het ziekenhuis, weer terug bij ons, uiteindelijk, het schreeuwen van paniek als een vogeltje dat uit het nest gevallen is, zijn angst voor de dood, zijn onvermogen om God te vervloeken en de ontvallen verlosser Henk. Alle beloftes dat ‘het Leven’, aan hem nooit heeft nagekomen, hebben Leo doen wegglijden, in een pijnlijke val naar de afgrond. Hij was twintig jaar oud.
Daar in Arnemuiden:
wij allemaal, nog jonge groepsgenootjes en vriendjes, de groepsleiders en die immer verslagen vader in zijn visserstenue. Lopend, achter Leo, in dat kleine kistje op een grote boerenkar met paarden ervoor, door de hobbelige straten van dat verloren dorp, op weg naar zijn graf. En ja, ook die klokken, zelfs zij verstomden. Die zwijgzame stoet en al die zwijgzame Zeeuwen, alles stil en doods.
Voor Leo géén engelen, geen Clini Clowns, geen laatste sigaret. De verlatenheid, het masker van de dood dat hij al bij het leven droeg, nog dieper verankerd in het bleke puistige vlees van zijn gezicht.
Schreeuwend viel hij van de rotsen, de afgrond in, in die roodkolkende zee. Ik zie de verwarring op zijn gezicht, Leo op zijn fiets, zijn broer Henk, ramen, glasscherven, de zee, de klokken, de beukende golven, hoor zijn rapmuziek en Elvis,
en
Leo,
zinkend,
zoekend,
naar het schip van Henk,
dat ergens op weg is,
naar de Haven van Rotterdam.
m.w. 2008
when my dark side
lets the light
in,
and devour
the demons
of my pity soul
then
hold on
‘cause
there is a chance,
that for all
in our
romance:
you’ve got
to live
with
my bleak bones
and deserted skin
to be my whole…
~mw~ march ’08
When waking up,
from nocturnal ties
you’d wish
to rub
the acute imprints (of life)
out of your eyes.
To fight-off,
the nightmares of day
since they roam so eagerly
the planes of death:
such, to our dismay.
They’re,
fellow spirits,
our kin, our friends,
but even so,
our greatest foes.
But you of all:
you don’t give in,
you dream-up-to,
and face ‘reality’s facts’,
in it’s darkest of robes.
when,
the truth is out there,
and the pain,
trickles down your face:
you show
“acceptance of fate.
And while,
grasping the source,
in a hopeful embrace:
A ‘silvery rain’
enhances your grace.
m.w.
Tiger Mountain,
tree stumps and grass.
Hold on to our father, our mother, our soul.
Keep climbing, up tiger mountain,
up on that rock
Take Tiger Mountain, tree stumps and grass.
Hold on to your loved ones,
and to their souls.
Keep crossing the branches,
to the heart of the whole
Fight the powers
of rock and light air
Go up to that steep, ‘cause
Tiger mountain lies there
Keep up the pace
in this steeple-chase
of needles
and rocks.
Taking tiger mountain,
the body all sore
your heart, is beating,
and thumping
in your core.
Take Tiger mountain,
hold on to your aim,
persist in your toil.
Keep building up,
your pace.
While eating the soil.
Go up Tiger mountain,
Let’s not rest, nor dream:
Of our loved ones,
our father and mother,
and our souls in despair.
Forget about waiting:
for love and all,
forget the reasons,
to walk and to live.
Go-up tiger mountain,
in anger and lust.
Chew spit and the raisin,
that drips from the trees,
Hold on to no reason,
for non does exist!
Take it now, Tiger mountain:
it’s there to give in,
you got to be going,
up to that pitch.
Be the beast of burden
to your own toil,
keep chewing the roots,
your heart and your soul.
Forget
your mother,
your father.
Loved ones
and all those remain.
It’s you and this mountain,
– you and that rock,
it’s asking for more,
it wants you ‘be there,
you and your soul
Take Tiger mountain,
through the night
and by day,
fuck the reasons to die,
fuck the truth that is your’s,
fuck Tiger mountain
: that’s all that it needs.
You to be there:
at the height of its peak.
This fucking race,
to give in to your heart,
to chew up your roots,
to beat the drum.
And to fuck the whole
that you’ve become,
Fuck the dirt that takes your vision,
For y’ know it’s all there.
Tiger Mountain
Is all that you want,
wants you as a whole
Wants you to give in,
with your heart and your soul.
M W
Bridge over The Drina, Visegrad, Bosnia, 25 jan. 2005
Under the bridge,
there is a mirror:
the silver has turned blue,
this aorta of liquid glass.
The bridge: A tremendous weight of stone,
a frozen sandstorm,
existing of all, by arches.
Is the answer to all that seats above
and all that has come down on it.
Those fluent, repetitive lines of suspension: holding that mass.
Her curvatures are reverberating,
reflected on that soft blue blanket passes beneath.
The rhythm of these arches, providing solidity and trust,
became a statute fact for two mountainsides meeting.
Caught by this motion of rhyme, you tend to forget:
there’s a monster down-below its quicksilver reflection.
You can see the traces of times past, floods that took more
than the shores -in return- have ever spit up.
Deep carved lines in the thick brown clay,
makes you wonder how it ever stayed put.
Were the pillars of this bridge rooted to the soil?
or did they erupt from the bedrock itself ?
The word solid is just a way to translate this granite belief,
a countering of the gods in their almighty disdain.
When rains pour, and the water rises,
when winds blow and trees succumb,
boulders take their path to valleys below,
where mankind flees from the warmth of his homey fires,
onto higher shores.
There is this steady rock, this mammoth petrified, it’s paws clenched to its task:
“Ride me, play with me, brush my shoulders with your dark-blue tries, make my arches seep,
‘cause I shake your cold’ while I trustingly sleep. Take my bet: it are not my tears that are shed… .”
And when the blackened skies have taken their run to other places,
never a doubt, that the man who build this chain of gilded cement
had a mind of meticulous strength,
a hart of donkey and Atlas’s soul.
So, as ever,
mankind returns to the sandstone saddle,
a stronghold -for centuries- of civil connect.
Along this bridge’s parapet new lives will recommence and others will be taken:
on hearses up to the hillsides, to put them to lay their rest.
This bridge,
this road from life to death and back again.
Mostar, Bosnia, 23 jan 2005
Paradise seems a forgotten place.
It’s said to be an environment of palm trees covering oases,
fruit laden trees, music and love, the smell of flowers that came in trails of an unexpected scent.
How did we get in, and why did we ever move out?
You could question yourself,
Roaming the streets of Mostar, climbing the cobble-stone-covered stairs and pathways that connect the city to her own heart. To witness these remains of that destructive act and loss of arguments, called war. The shelled homes, now ruins, the rubble and the dislocated walls, all that, gave way to new live, trees and brushes, seemingly unaffected, their friendly appearance seems to deceivingly tell you: ‘our world’ has always been an ‘Eden alike’.
There, still lingering between the tell-tales of war, one looks for that bridge, once known as the “Old Bridge”: this uniquely crafted masterpiece of masons in former times, that has always been the pivot of life and the pride of the city.
During war, this old lady had to give in, while she has, in her life long presence, graciously embraced the shores, and considered her children to be those that had ever crossed her. The many cries uttered for her destruction –an act of cheer hate- all the tears shed, have never allowed her riverbeds to dry-up. This city as it was, left behind, as a city of motherless hearts.
But then, there she is, again, this bridge, someone must have opened hearts, in the higher echelons. Firm and a little enigmatic, it folds itself. Like a protractor stuck in its place, elegantly touching the walls of its guarding towers: The angels must have gotten the message. This is her, as she was, as she’s never been part of that moment when the bells -to their dismay- rang the ‘end of times’.
With her slender legs so well constructed, rising her shoulders, to gently reach across. The Mother she was, never, ever gone, her bosom now warming our near-stone-turned hearts.
Fold your hands with me, let us be that bridge ourselves and touch ground. Look up, to those lucent skies, etching the sand stones with its scorching golden gun, aiming back at us. Look down again, see the river Neretva and its steel blue surface there below, see, mirroring back at us, a retouché of that golden bullet, a promise of everlasting freedom.
How it is to trot the cobble-stones, with the fumes of fresh baked bread in the air, do I smell flowers here in that little shop under a soft green canopy with figs?
Hold on, I hear music, yes it’s louder than needed, but the young, and even the elder folks are sharing in their worship of renewed freedom, they vow to our mother today, with drinks and laughter. The disco beats will kill my ear drums, but why moan, there is love in the air, and a lot of it too.
Maarten W.
Montenegro, June 2005
Here is the sunlight,
lowering down at us
Playing illuminate games
that will always
enchant us
The mountains and
foothills as they are:
extend themselves.
Endless furrows in mother earth
Shaping our worlds:
to whom she gave birth
When clouds brake
precipitation becomes wells
Tiny streams gathered in streams,
in their downpour,
to where the river dwells
Below, at the end of these slopes
the river banks are worlds by themselves,
the soil is a thick brown mass
greedily holding on
to all that will pass.
See: how the times are collected
here at this exhibition
of washed-up artifacts:
So hastily parked:
Feathers spread across the seats ( rather it’s springs):
the remains of a truck
or, what’s left
while the steering wheel carries
the nest of a duck.
Further on
a tree has rooted-up,
it’s not fashionable and upside down
but its leaves are spread in a happily green,
– yet another summer to wax
its tilted crown.
Across the water:
rocks that lay abed
A family home:
piles of bricks
remain loyal to their past.
they block the water from running down:
fruitless the effort,
but so well tried!
How has this world
gotten so green,
so blue, gray and black?
Ground from rock, clay consist
of water and silvery dust
All makes you
aware of a sense:
of comfort that’s kept:
By these foothills
and the way they embed:
the river, eroding its way
Trees lean softly into the wind
between post-glazier debris:
boulders that lay a’ spread
Over the mountains, the sunlight
turns into a feathery gloss
The golden ’s made way
for the most warmth of light
Embers of life,
the end of day
To cover all,
in a molten red
As the river never ceases to grow,
never a rest
in it’s endless flow.
Maarten W.
A comment on the appointing of the new director of the CIA by Barack Obama
Has it ever been harder to build a team of responsible characters? I say: No, and I dare say, that a comparison with the Bush team is not easily made:
Where the Clinton administration has left former President Bush to commence with a positive financial balance -and yes, also with few diplomatic back drafts, at least the USA, globally still received ‘the benefit of doubt’. Now the Bush administration welcomes President Obama with a unprecedented deficit, a war, and even worse, a moral inventory that has never seemed so bleak as it does now.
Yes, people did get a message of hope when Obama eloquently evoked that ovation at election night.
It were the Rumsfeld’s, the Roves, the Cheneys and the Wolfowitzes of yesterday, that have stabbed their arrogant knives deeply into the self respect of this nation. With an endless history of barbaric violations of the Convention of Geneva: in waging a devastating war, that they instigated on false grounds, while enabling the torture of the prisoners of war.
Today any member of this administration will have to restore the morale in any field of governance: Finances; the economic Crisis (isn’t there a direct link with the costs of fighting a lasting and lost war?), the diplomatic legacy of ‘Iraq’, the new Congress has to pass a Health-benefits Bill, and renew the Education Bill to have the youth skilfully take on their future.
Therefore, to put a clean, not so angry, pragmatic man at this post, head of the CIA, an organisation that has proven to abandon the ship reason, is the only way to ‘wash the dirty dishes’. We don’t need soldiers to soar their dark skies with a thirst for blood, but teachers and thinkers as well as craftsmen at the helm!
There’s one itchy point though, within the new Obama team, how does Gates fit this clean cycle? Isn’t he the man with a blind-eyed past concerning the Iran-Contra-affair? Can he make up for the omissions of the past? I do hope so!
Definitely, all the nominees for this team deserve a chance to prove themselves, and they too have to earn their place at the tiller. It’ll be a small step for the recovery of this nation,
-but most needed –
this could be a giant leap for the future of world peace !
Maarten W,
Castel Vittorio, Italy
Vanochtend bracht ik één van mijn dierbaarste vrienden achterop de fiets naar het Station.
Aaron ging na een kort verblijf bij mij in Amsterdam weer verder: via een weekje bij zijn ol’ folks in Cornwall door naar New Zealand, zijn nieuwe land.
Voor velen is dat echt een land van beloften. Niet omdat het hét “land van dromen” was zoals de USA het zou zijn en misschien ooit wel was, maar omdat dat dit de wereld is waarheen je vlucht als je nog gewoonb -met een dromerige geest- het land wilt bewerken voor een paar kroppen sla, hout wilt hakken voor de haard, en een huis wilt bouwen voor jou en je familie, en samen met delocals een community wilt bouwen gebaseerd op kracht van solidariteit en individualiteit.
Individualiteit betekend daar, dat je elkaar meestal met rust laat, je leven leidt zoals je dat wenst in te vullen, maar toch even aanklopt met een vers gebakken brood omdat je weet dat het voor de ander even tegenviel de laatste weken. Dat er daar nog steeds veel mensen in de oude Maori traditie geloven, in een wereldbeeld waarin wij slechts te gast zijn, zoals de termiet en de bos-arend hun paleizen en nesten bouwen met een gevoel voor veiligheid en vergankelijkheid.
Het was daar -ten zuiden oosten van Australie- voor velen ook géén leuk landje, de aloude westerse expansiedrift heeft ook daar, vele mensen iets wezenlijks ontnomen, zie ook nú de strijd van de Maori’s, om hun land te re-claimen.
Wetende dat Aaron, als boatie van wie ik -zelf op mijn tractor langs de kades rijdend op naar brandhout voor mijn houtkachel- de eerste landvast aanpakte, groggy vertellend dat hij en zijn mee varend maatje waren overgestoken uit zuid Engeland om werk te zoeken op het grote continent, een van die mensen is die de droom leeft waardoor de mensheid al eeuwen van Noord naar Zuid en andersom beweegt. De droom van een leven dat vervuld is van avontuur, waardigheid, schoonheid en rust.
En zoals hij een prachtig oud houten sloepje met linnen roefje en houten mast -zo uit de 1900 eeuw geplukt- helemaal zelf teruggebracht heeft tot een kleine overnaadse zeilersdroom is natuurlijk niet voor iedereen weggelegd. Maar om na het vinden van de liefde van zijn leven, dit prachtige scheepje weer te verkopen, en alles dat hij als scheepstimmerman bezat in een container te doen, en zij haar bevlogen leventje vol van haar creatieve kunnen en met een brede sociale interesse dan afbreekt, na samen gespaard te hebben voor ander noodzakelijk gereedschap en die grote reis, vrienden vaarwel te zeggen om samen een nieuwe wereld te gaan verkennen is een droom op zich.
Ze weten uiteindelijk twee kinderen groot te brengen op een tot op de masten, bolders en de zeilen geheel zelf gebouwd scheepje van iets meer dan 8 meter. Op de vierkante meters die ze van een boer mochten gebruiken, tekende Aaron de lijnen en spanten van een droom in wording. zo verrezen daar op een boerenlandje de voor en achtersteven, en werden deze contouren nu de soepele lijnen van dit stoere stalen schip. Nat maakt met een ingenieuze techniek een genaaid vederlicht bijbootje: het heet ‘Cassiopeia’, de zeilen van ‘de Maizey’ zijn rood-bruin, met een vrolijk geel-blauw topzeil boven de gaffel, deze komen ook uit haar handen. Ik heb een foto op mijn netvlies, waarin Aaron geheel verpakt als een marsmannetje het hele schip nog eens keurig zandstraalt, zodat de verf beter houd, om het nooit te laten roesten. Als het schip gedoopt wordt, is er ook de viering van hun verworven citizenship, een grote schare vrienden zie ik op foto’s geroerd kijken naar dit tafereel, vlaggetjes wapperen vanaf de rondhouten, Maizey dansend, vrolijk deinend in haar nieuwe leefomgeving. Het duurt niet lang of ze varen al hun eerste oversteek naar het eiland Tonga, om ook daar een innige band te smeden met de locale bevolking, de meestal in grote families levende vissers.
Daar liep hij nu, blij en dromerig-onhandig op weg naar de trein, bevrijd, want weg uit die drukke stad, door het station. Samen hebben wij op diverse schepen gevaren, toen wij nog schippers waren op de bruine vloot, dromende over dat ene schip dat wij nog moesten gaan bouwen maar de 21e eeuw lijkt aan hem -zo te zien- volledig voorbij gegaan, zijn wax-coat met lappen, het rugzakje met dat ene touw eromheen, zijn leren laarzen en dan van onderuit die wollen muts een snelle blik langs alle digitale vertrektijdenborden op zoek naar een stuk geel karton achter glas met de voor hem zo herkenbare leestekens en perron nummers.
Mijn telefoon heb ik de laatste dagen maar vaak weggelegd, om gewoon een op een ouderwetse manier samen te zijn. Ik heb hem wel een introductie in binair tellen en digitale techniek gegeven, omdat hij heel slim en creatief is, en ook zeker wel een mailtje kan schrijven. Hij wilde niet geloven dat het smsje -met bevestiging en reserveringsnummer- voor de film die wij samen gingen zien, het directe gevolg was van de klik op mijn muis op de online filmsite.
Hij heeft nog genavigeerd op RF, met radio-peilstations, die toen heel modieus op alle kapen rondom de kusten van onze zeilerswereld stonden. Hij weet hoe een kompas werkt, weet alles over deviatie en variaties, en ook wat een zakkende depressie met het weer doet, maar wist niet dat de vliegticket -die wij na online inchecken- gewoon vanaf mijn laptop draadloos uit een printer kon draaien. Thuis in NZ hebben ze ook een mobieltje en toch: “here in Europe, everybody is talking to everybody, through their mobile phones, they don’t even see where the bus will take them, peering into these tiny ipod’s or what ever they’re called”.
Zijn genoegen in het kleine: “don’t bother to make that music CD for Nat, I don’t think we have a CD player. You know I’ve had my record collection send over, and bought a mint-condition– record player at a garage sale. Aah,.. where quite happy this way, and we do dance a lot!”.
Natuurlijk is elk leven kwetsbaar, ook de droom-gedroomd wordt weleens ruw verstoord, eindelijk afscheid genomen van alle vrienden op het South Island, vertrekken ze ge-vieren met een extra crew member aan boord, naar het Noorden, maar een beginnersfout van de jonge, aangemonsterde studente, veroorzaakt een niet meer te herstellen ramp, het schip en bemanning maken in die loden nacht een dramatische landing op de -daarom door wrakken bezaaide en om haar valse stromingen bekende- rotskust van New Plymouth, als het schip haar roer verliest en zich hulpeloos verder de rotsbodem op ploegt, ondanks de scherpe rotsen en branding weten zij met de kinderen op de arm deze nachtmerrie te ontvluchten. Nat en in een shock bereiken ze het strand, en zien ze de Maizey steeds verder op haar o zo ranke kimmen over de rotsen heen schuren , steeds verder het met rotsen bezaaide strand op, onherroepelijk verloren.
Dan blijkt de kracht die deze wereld bijeen houdt ook die schoonheid te kennen waarnaar een mens op deze momenten kan verlangen, een hele stoet -van latere vrienden voor het leven- komt zich over hen in die angstige nacht ontfermen, een woonruimte wordt voor ze geregeld en het gehavende scheepje krijgt onder een zeil na een inspanning van velen een plekje dichtbij op het land.
De wereld die gedroomd en doorleefd was, bleek o zo kwetsbaar. Het vergde een hernieuwde blik op de liefde, het zelf en het beeld van een veilige toekomst tezamen. De macht van de zee, het leven, nu plots zo donker en zwaar, wordt na lange dagen van twijfel en schuldgevoel effectief door de geestelijke zorg en healing van enkele Maori’s -waarmee een hechte band ontstaat- het geschavielde zelfvertrouwen in een golf van “bestaansrecht” hervonden. De kinderen gaan naar een nieuwe school, Nat gaat weer lesgeven en ze weet ook weer een thuis te bouwen in deze kwetsbare momenten en ze sleurt haar maatje door deze donkere dagen. Aaron gaat uiteindelijk, naast nieuwe job’s als timmerman, de nachtmerrie te lijf en snijdt het hele stuurboord vlak en gangen eruit, verwijdert alle handgemaakte interieur, en bouwt van die verfrommelde schoonheid lassend en schavend weer een nieuw pareltje, met het interieur ‘en passant‘ aangepast aan de ervaringen van het alweer tien jaar leven op dit bootje.
Ze besluiten dus door te zetten, Nat neemt de kinderen apart mee naar het Noorden en Aaron zeilt achter ze aan, het meezeilen op die lange trip, wéér de zee op is voor de meisjes nog even teveel.
Na het besef dat nu het roer om moet, de kinderen naar school moeten en ook meer ruimte nodig hebben om zichzelf te ontplooien en om dat beetje vastigheid: een school, vrienden, weer les kunnen geven vanuit een rustiger basis. Daarom krijgt Maizey een prachtige ligplaats in een dromerig kreekje.
Dan weten zij samen, hij met zijn vaardigheden en vruchtbare ideeën en zij met haar immer creatieve vondsten een oude vrachtwagen te kopen en strippen, om daar dan van hout en staal een rijdend huis te bouwen, dat heus een uurwerkje op wielen genoemd mag worden.
Alles, van huiskamer tot aan de slaapkamer -voor de twee meisjes-, is als een harmonica uit te vouwen, de huiskamer (met een open keuken) is na het draaien aan een lier uiteindelijk wel twee keer het oorspronkelijke vrachtwagen oppervlakte, erboven verrijzen na licht sjorren en het vergrendelen van diverse dragers, drie grote slaapkamers en kinderspeelkamertje met glas rondom. Ook de veranda op het dak komt nu tot leven en alles bestaat uit die donkere-zacht-rode cederhouten buitenwandjes en afgeronde groen stalen dakgootjes, overal zitten er rails en wieltjes, die een van sloophout geschaafde perfect sluitende vloer onthullen als je na het uitvouwen door de boogvormige deurtjes naar binnen stapt.
Zoveel schoonheid en vernuft, dat leven met elkaar, nog zo’n foto: een badkuip gevuld met de kinderen en warm water aangewakkerd door een houtvuurtje eronder. Nat initieert in hun nieuwe leefomgeving een “community garden” en Aaron maakt weer naam als een uitzonderlijk goede timmerman, Maya en Oona maken vriendjes en kunnen nu lopend zo over het gras naar hun schooltje. Dat liefdevolle leven zo vol detail en de juiste proporties, zonder Wifi of postbus 51.
Ik fiets inmiddels weer terug, de hele stad is mistig en stil, -wat vroeg zijn die vluchten toch altijd-, een tikkeltje triest en ook opgewonden, want -het is bijna Amerikaans- ik zie voor het eerst krantenverkopers op straat, en dat nu iedereen op straat de krant leest. Op al die gezichten staat een lange nacht af te lezen. Onze oude wereld, inmiddels door een ieder gezien als een samenleving van macht en bedrog vol teleurstellingen en sombere toekomstbeelden, staat na vannacht, ineens onder een ander gesternte, ‘want in dat grote, machtige, arrogante land aan de andere kant van de oceaan heeft zich een droom voltrokken.’ Het land dat “het thuis van de moedigen” is en zich ooit het land der vrijheden waande, is vannacht uit de -inmiddels- door haar zelf afgeroepen middeleeuwen opgestaan. Ooit in die frontlinie van vrijheid en welvaart, blijkt dit land in haar voortrekkers rol verworden tot een lichtbaken dat gedoofd is, schip na schip, droom na droom , vrijheden en welvaart, stranden op een kust vol jutters. de “morgensterren van het kwaad”, deze mannen en vrouwen, vervult van hun geestelijke armoede, maar een vernietigende kaalslag veroorzakend in de misbruik van hun macht, hebben hun land en de wereld in ‘brand’ achtergelaten.
Die droom, die “American Dream“, die droom zo pijnlijk verwoord door de vermoorde dominee, de droom dat allen zich een weg baanden naar voorspoed -voor de mens in het bijzonder-, was tot een slaaf van de welvaart van enkelen gereduceerd.
Nu, spreekt er een man, over een nieuwe droom, een waargemaakte droom, van kansen en keuzes en van samenwerking, aan een opbouwmissie die ons (hen dus) te wachten staat. En dat de enige missie die tot nu toe is volbracht, er een was van angst en bedrog. die leidde tot een oorlog die “nooit had mogen worden goedgekeurd of gevoerd”, omdat alle Naties samen vóór moeten gaan in een strijd tegen industriële deviatie en sociale armoede en zegt: “dat het die ene individuele mens is, die mag dromen en zijn droom mag waarmaken.”
Ik ben toch geraakt en voel een beetje warmte. Deze hele lange ochtend, worden we gefêteerd op prachtige emotionele speeches, de presidentskandidaten, maanden lang opponenten, laten het nu niet na elkaar te roemen om hun kracht en betekenis. Natuurlijk, betwijfel ik de mogelijkheden: het enorme “state deficit”, de “zaak Israel” en de kansen voor een oplossing in “Irak” laten weinig ruimte tot optimisme, maar toch blijf ik hopen, en ik droom het voorzichtig: dat nu nadat het schip van onze welvaart en dromen gestrand is, het door weer zovele handen gelicht wordt, zoals daar in New Plymouth, NZ, weg uit die golven die zo beuken tegen de rotskust van ons bestaan.
5 nov. 2008
M. W.
terwijl,
je hart zich sluit
met elke ademtocht
en bij elke traan
die je inslikt.
dampt een mistflard,
over je schouders
weg.
zie ik nog net:
een heup, die arm,
en meen ook te zien:
hoe je,
mondhoek trilt
nu je hart
nog eens overslaat.
en je zucht,
loopt door.
het geluk daar,
in die mist?
of loop je nog een cirkel ?
en wanneer
ontmoeten wij elkaar?
hoor ik?
de misthoorn?
lage tonen,
huilend baken op je pad?
liefste,
groet het Zuiderkruis,
als je over de evenaar zakt
is vroeger nog maar een droom,
en de afstand een lijn
naar het hart van de aarde,
waar de boodschap van je reis
verscholen ligt.
weet wel,
dat als je ooit naar
het Noorden koerst,
en even die mist trotseert
altijd is er:
de Noordster
‘de weg naar huis’,
voor jou
en mij…….
Nu de mist van de jaren ’80 is opgetrokken , voel je dat het Nederland in haar oorsprong, koloniaal, keihard en bekrompen is.
Ondanks het feit dat we toch eeuwenlang het toevluchtsoord voor menig andersdenkende waren, zijn de dijken van de Waterlinie van het fatsoen weer doorgebroken.
De zeeën als een slotgracht tegen een onzichtbare oprukkende vijand.
De lessen in ‘mens-denken’ van Spinoza, zelf kind van een vluchteling en ook ooit de stad uit gejaagd.
De strijd van jonge garde met die solidaire ‘Palestijnen sjaal’ op hun leren jasjes, dromende van een bewoonbaar, egalitair zacht landje.
De zwaar-bebrilde dichters die in navolging van de ‘Beats’ op zoek gingen naar het ‘zelf’, hardnekkig, optimistisch, hun rondedansjes dansend, pogende de duivel van die -toen- zó beklemmende braafheid uit te drijven.
Al deze dromers, met hun verlangen naar een nieuwe wereldorde,
zij zijn koud terzijde geschoven, en ingehaald door die ‘klamme’ schrale werkelijkheid van Balkenende IV en co..
Want nu, na de jaren ’90 is het karkas van Nederland bloot gelegd,het knokige skelet welk bestaat uit de (on)verholen dubbele agenda’s van “BV Nederland ‘.
De agenda’s waren er altijd al, echter nimmer zo cynisch en hard.
Met verbolgen blikken en kokette egocentrismes al in het pak gehesen door al die quasi intellectuelen -zoals Frits Bolkenstein et cie- de schaapskleren van het liberalisme dragend.
Hoewel ze God via het vagevuur rechts hebben ingehaald, dwepen zijn protegés met termen als ‘onze Joods Christelijke waarden.’
Delft Instruments, Fokker, Muiden-chemie: nog regelmatig sterven er in Afghanistan kinderen na het oprapen van een clusterbom -een tijdbom met zo’n spannend geel kleurtje- met die fraaie techniek uit Holland.
Ben je hier kritisch over, dan wordt het niet uitgesproken, maar ben je toch gewoon een ‘landverrader’, vraag het maar aan het journaille zoals Arie Elshout van de Volkskrant,
kom maar eens vast te zitten in het pedante gelijk van ‘Pauw en Witteman’, bezie de arrogantie van Balkenende en de tomeleze lef van een Verdonk.
Nederland blijkt,
nu de rookwolken -meer dan 25 jaar na de kroning- zijn opgetrokken: ‘een keihard landje, dat huilt om Tibet maar waarvan het Staatshoofd -onder begeleiding van een zacht murmelende fanfare- op diezelfde Dam, Poetin nog een ‘democraat’ noemde.’
Onze regering juicht als een houterige cheerleader, langs de zijlijnen van het geweld.
Moreel failliet, geknecht door de cowboy’s van de bible-belt
en op de buis onaneren dagelijks,
mensen -het lijkt wel ‘zonder ziel’-, zich tot hun infantiele hoogtepuntjes.
Ik laat met een gevoel voor proporties en ook uit mildheid, Piet Paulusma hier maar buiten,
alleen dat ‘Oant moarn’ van hem?
Is dat misschien een geheime boodschap?
Slaat dat eigenlijk op het ‘Morgenland’ ?
Maarten W. 2008
Of everything passed,
There must be an end to mankind’s ‘give-in’.
Where is that edge
up-to which we do last?
The darkness of suffering, is
not the bottom we perceive,
’guess the end of our strength lies
here, in this pit of grieve.
of worn hope,
death and emptiness.
No solace for their cries,
seems the aching relentless
– Sooted rooftops.
The pavements are stained,
life has left, the spirit has gone.
It are the bullet holes
that remained.
See them be, cold,
in heart and their bones
they’ve lost their warmth.
A cold river, washing cold stones.
How can they hold on,
With their burning need’
To join there beloved ones
To their heartbeat’s exce’ed
What they have suffered
not less than their brother’,
That have left these fields,
one by an other.
The missing of their loved ones,
Were ever they lay,
This aching love for their loved ones
Over the mountains,
for all them astray
These hearts
that have passed
they must have understood it
those moments: were their last.
“Were are they?
How could they leave?
Do they know “were ever they are
In them we believe”?
-Exiles in this place,
to be-mourned en be-lived,
gave the younger
their youth as their gift
Neither a home nor grave
This town is a graveyard
and still no end to their ‘war-time’
must they always fight onward.
mw. Srebrenica, Bosnia, 04-08-05