joostje pek

4 februari 2010

nautische dromen II

Filed under: poezie, proza — joostjepek @ 23:55

De terwijl de trossen nog losjes aan de bolders rukken, en het wand zachtjes trilt in de avondwind, kraken de huidplanken nog onder de druk van de afnemende deining die ons tegen de kade zet..

Je hoort in de verte het loeien van de misthoorn, terwijl een laatste pilot-sloep een valreep nadert om een loods voor een laatste doorvaart, een passerend schip, bij het afnemende tij over te zetten..

Een hond blaft en een twee passagierende stuurlieden weten gezamenlijk als één dronkeman in een slingertocht door de haven te laveren. Terwijl de meeste lieden nu onderdeks een sjekkie roken of op de brug tegen het stuurwiel aan leunen en gedachteloos die bekende melancholische film afdraaien. “Hoe zou hun liefje het maken, op dit uur, even rekenen, thuis is vele lengtegraden oostelijker: daar is het allang nacht. Zullen ze thuis deze de wassende maan ook al gezien hebben?” Soms dromen ze over luchten, over zeeën en vergezichten. Soms dromen ze over vroeger, soms over de toekomst, over een eigen schip, over alles dat hen ‘hier’ ooit bracht, in deze havens..

De haven is leeg, op een kleine chaos van masten, gijen en gieken na. Het is een hoopje oude trawlers dat hier langs de kade ligt, één driemaster-volschip en een paar snellopers: Boston-Schooners: deze scheepjes met hun masten terugvallend, de eindeloze kluiverbomen en een prachtig ‘geveegde’ kont..

Daar droomt elke zeeman van: hoe deze schepen, haast geruisloos door het water glijden. Vaak onder een aanzienlijke helling en ondanks een stijve-bries toch volgetuigd. Ongereefd, liefst nog een topzeil erbij -als vlieger gehesen langs een steng omhoog- want gang is alles!

De stuurlieden hangen als vliegen aan de spaken van het stuurwiel, net hardlopers:  ‘geknield’ in hun startblokken. Ze kunnen alleen maar schreeuwen of zacht knikken, maar iederaan aan dek kent de opdrachten die gaan volgen. Ook zij zetten zich schrap tegen een stuurhuis, nagelbank, of zitten ineengedoken tegen de verschansing. In tegenstelling tot de onophoudelijk aanzwellende golven -die het liefst met mokerslagen hun ongenoegen over het ‘moeten wijken’ kenbaar zouden maken- danst deze dame met al haar tonnages en haar twee volbezeilde masten als een vlinder in mei: golfdal na top, door schuim of krill, trillend, alle gedroomde obstakels voorbij. Het is het wegzetten van het water aan lij, dat een heel bescheiden teken is van haar dynamische superioriteit, terwijl ze zo doorgaat, en niet stopt.

Alles zingt aan dek, behalve de bemanning, deze is in trance vanwege het wonder dat zich hier voltrekt. Het lijkt als of de zon wordt ingehaald, alsof de planeten dit tempo niet meer kunnen bijhouden en verward nog hun rondjes draaien om de hemelboog. De avonden volgen op middagen die nog oranje kleuren van de gestolde ochtendzon. Dag, nacht, morgen, overmorgen, volgend jaar: tijd is gebonden aan een besef van vergankelijkheid. En hier komt de tijd tot stilstand.

En alles zingt, de lijnen langs de mast in een lager toonsoort dan de snaarstrakke verstagingen van het wand, de kotterstag maakt harde klappen bij elke neergaande beweging van het schip, terwijl de steven zich verontschuldigend een weg baant door het zout. De ankerketting klinkt dan even mee, terwijl je de mast licht-tevreden hoort kraken in haar wiggen, onder al deze krachten die zij omzet in vooruitgang. Heel hoog klinkt het zingen van een killend lijk van een topzeil, het klinkt ver weg, terwijl je op het achterdek de roerkoning zachtjes maar onaflatend hoort werken, in het vet van haar passingen.

Soms is er een rondhout dat zich even zet en dan met een felle knal de harmonie verstoort, het houdt iedereen scherp en strak. Gegrom, gelach, snelle halen, om de kaapstander is een schoot geslagen, van een voorzeil zo groot dat het in haar eentje de horizon vullen kan. Soms springt dit scheepje als een renpaard uit de golven, en lijkt dan even, bevroren in de lucht te hangen, maar dat is schijn, het moment dat het water weer over de planken loopt, voel je krachten in je onderbuik, alsof ze zich rechtstandig naar de bodem haast.

En alles zingt, ook die ene vogel die er echt niets meer van snapt, kraaiend, halfdronken van de pogingen vat te krijgen op dit rare wezen, als een populier in een storm, zo snel zijn de halen van de masttop in haar slingerbeweging van loef naar lij. Benedendeks is hier niets van te merken, wel van het snel rijzen en dalen, en dat maakt je gang afwisselend vederlicht, en dan weer loodzwaar, opgetild en neergedrukt wordt je dan, terwijl je in een oneindig niversum waant.

Maar als het aan de bemanning lag, als de zeeën in hun eindeloosheid begaanbaar waren, als de lagedrukgebieden altijd vóór de boeg uit zich een pad baanden, en het schip, deze vastberaden schoener, onder de onzichtbare isobaren mee kon razen, schuimen, zee na zee, kaap om kaap, voorbij havens, naar andere havens, en die weer voorbij, dan was het goed, dan was het zoals het hoorde.

En alles zou zingen,
ook de bemanning,
dronken van geluk!

mw.

Geef een reactie »

Nog geen reacties.

RSS feed for comments on this post. TrackBack URI

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.